Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Herhaling woordsoorten 1 havo
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
1 / 45
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
vmbo t, havo, vwo
Leerjaar 1,2
In deze les zitten
45 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
30 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
Slide 1 - Tekstslide
Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 2 - Quizvraag
Lid
woorden
De
(bepaald lidwoord)
Het
(bepaald lidwoord)
Een
(onbepaald lidwoord)
De
vader en
het
kind zitten in
een
vliegtuig.
Slide 3 - Tekstslide
Het
Je kunt dit voor een zelfstandig naamwoord plaatsen.
Een
Je hebt er hier twee van.
Je hebt hier één van.
De
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Slide 4 - Sleepvraag
Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 5 - Quizvraag
Zelfstandig naam
woorden
Een zelfstandig
naamwoord
verwijst
naar
een
mens, dier, plant, begrip
of
eigennaam.
Kenmerken
:
Meestal staat er een lidwoord voor.
Meestal kun je er een meervoud van maken.
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken.
Slide 6 - Tekstslide
Wat is/zijn de zn in de volgende zin:
Twee dagen geleden hebben wij een nieuw huisdier gekregen.
A
Twee dagen - nieuw huisdier - gekregen
B
dagen - huisdier - gekregen
C
dagen - wij - huisdier
D
dagen - huisdier
Slide 7 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord
voegt
iets
bij
aan het
zelfstandig
naamwoord:
De auto - De
grijze
auto - De
kleine, grijze
auto - De
kleine, vieze, grijze
auto- De
kleine, vieze, oude, grijze
auto
Slide 8 - Tekstslide
Bedenk een passend bijvoeglijk naamwoord:
Het was een (1) ........ feestdag, omdat wij ons (2) .......... diploma ontvingen.
Slide 9 - Open vraag
Wat is in de volgende zin bn:
Gisteren heb ik mijn nieuwe, rode portemonnee verloren.
A
Gisteren - nieuwe - rode
B
nieuwe - rode
C
nieuwe
D
rode
Slide 10 - Quizvraag
Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:
Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 11 - Quizvraag
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 12 - Tekstslide
Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
onder - met - te
B
onder - met
C
onder - te
D
te - met
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin?
Na de film was er nog een gesprek met de regisseur.
A
na
B
nog
C
er
D
een
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel in de zin?
Ik verstop mij achter de boom.
A
verstop
B
de boom
C
achter
Slide 15 - Quizvraag
Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de
Slide 16 - Quizvraag
Willem belt hem op.
'op' is een voorzetsel in deze zin.
A
Ja
B
Nee
C
Zal wel
D
Weet niet
Slide 17 - Quizvraag
Hulpwerkwoord
Meer werkwoorden in de zin?
Dan is er (minstens) één het hulpwerkwoord.
Het hulpwerkwoord geeft "hulp" aan het zelfstandige werkwoord.
Het hulpwerkwoord heeft zelf geen duidelijke betekenis.
Slide 18 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin!
Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is het altijd een
zelfstandig werkwoord.
Slide 19 - Tekstslide
Benoem de werkwoorden in de volgende zin:
Ik heb dat altijd al willen kopen.
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 20 - Quizvraag
Ik heb dat altijd al willen kopen.
Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww
Slide 21 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik word bekeken.
word = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 22 - Quizvraag
Zoek de zelfstandige en hulpwerkwoorden in de volgende zin: Wij zouden naar huis zijn gegaan.
A
hww=zouden/zijn zww=gegaan
B
hww=zouden zww=gegaan
C
hww=zouden zww=zijn gegaan
D
zww=zouden/zijn hww=gegaan
Slide 23 - Quizvraag
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Het eekhoorntje heeft de walnoot in een bloempot begraven.
A
heeft = zww begraven = zww
B
heeft = hww begraven = hww
C
heeft = hww begraven = zww
D
heeft = zww begraven = hww
Slide 24 - Quizvraag
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gefietst
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
Zoek het bijwoord:
Morgen geef ik een feestje.
A
Morgen
B
geef
C
een
D
feestje
Slide 27 - Quizvraag
bij welke van deze zinnen is het bijwoord bij een ander bijwoord gebruikt?
A
zij kan heel goed zingen
B
zij liep snel door
C
morgen hebben we een volleybal toernooi
D
het is een hele saaie les
Slide 28 - Quizvraag
Sleep het bijwoord uit de zin.
bijwoord
Ze
komt
hopelijk
naar
het
feest.
Slide 29 - Sleepvraag
Sleep de bijwoorden uit de zin.
bijwoord
Hij
krijgt
natuurlijk
altijd
de
schuld.
Slide 30 - Sleepvraag
Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar
Slide 31 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 32 - Tekstslide
Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat
Slide 33 - Quizvraag
Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze
Slide 34 - Quizvraag
Dit huis is van mij en dat is jouw huis.
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin?
A
Dit
B
Dit en dat huis
C
Dit en dat
D
Dat
Slide 35 - Quizvraag
In welke zin staat een aanwijzend voornaamwoord?
timer
1:00
A
Wie gaat er mee naar het zwembad?
B
Dit cadeau is voor jou.
C
Het cadeau dat ik heb gekregen, vond ik erg mooi.
D
Ik heb niets gekregen voor mijn verjaardag.
Slide 36 - Quizvraag
Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de zin:
A
deze
B
hetzelfde
C
die
D
deze, die
Slide 37 - Quizvraag
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin:
Deze jongen heeft zulke rare vrienden en die komen vanavond ook.
A
deze, die
B
en, ook
C
deze, zulke,die
D
zulke
Slide 38 - Quizvraag
Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat
Slide 39 - Quizvraag
Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4
Slide 40 - Quizvraag
De vragende voornaamwoorden zijn:
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welk(e), wat, wat voor (een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat
Slide 41 - Quizvraag
Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin:
Naar welke film ben je gisteren geweest?
A
Naar
B
welke
C
gisteren
D
geweest
Slide 42 - Quizvraag
Wat voor een zomerjas moet je aanschaffen?
***
Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin?
A
wat voor een
B
zomerjas
C
moet
D
aanschaffen
Slide 43 - Quizvraag
Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin:
Waarom vraag je niet wie dat heeft gedaan?
A
waarom
B
wie
Slide 44 - Quizvraag
Wat is GEEN vragend voornaamwoord?
A
wie
B
welke
C
wanneer
D
wat
Slide 45 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
laatste les voor toets
Maart 2021
- Les met
32 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Oefentoets zinsdelen en woordsoorten | vwo jaar 1
Maart 2021
- Les met
37 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
Grammatica en spelling voor vwo
Januari 2021
- Les met
27 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Oefenen alle woordsoorten 1 hv
December 2023
- Les met
24 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Grammatica en spelling
Januari 2021
- Les met
27 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
Grammatica woordsoorten hoofdstuk 1 t/m 6 zoals op de toets wordt gevraagd
Juni 2023
- Les met
18 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1
6.3 woordsoorten
Mei 2020
- Les met
19 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
D2 / W2 Grammatica oefenen
December 2022
- Les met
19 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2