Samenvatting hoofstuk 7

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 7 Paragraaf 1

Slide 1 - Tekstslide

Soorten productie
Formele productie:
De betaalde productie bij bedrijven en de overheid. ( geregistreerd)

Informele productie:

Als gezinsleden onbetaald produceren voor hun eigen of elkaars behoeften. ( zwart werk, vrijwilligerswerk)


Slide 2 - Tekstslide

Productiefactoren 

Slide 3 - Tekstslide

Scooterfabriek Vito levert
A
Goederen
B
Diensten
C
Goederen en diensten

Slide 4 - Quizvraag

Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Bomen
Graan
Machine
Vrachtwagen
Personeel
Werknemer

Slide 5 - Sleepvraag

In welke zin hieronder is het begrip productiefactoren goed omschreven?

Productiefactoren zijn:
A
Hulpmiddelen bij de productie.
B
Kapitaalgoederen.
C
Mensen die werken.
D
Natuur, arbeid en kapitaalgoederen.

Slide 6 - Quizvraag

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van informele productie?
A
A en B
B
B en C
C
C en D
D
A en D

Slide 8 - Quizvraag

Plaats het juiste woord in de zin.

Bij het bouwen van auto's worden                  machines gebruikt. Deze productie is daarom                                  .
veel
weinig
arbeidsintensief
kapitaalintensief

Slide 9 - Sleepvraag

Hoe produceert een timmerman?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief

Slide 10 - Quizvraag

Dienstverlening is meestal
A
kapitaalintensief
B
arbeidsintensief

Slide 11 - Quizvraag

Hoe produceert een wijkverpleegkundige?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief

Slide 12 - Quizvraag

Wat is investeren?
A
Het beleggen van geld
B
Het kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 13 - Quizvraag

een groentetuin hebben
A
Formele productie
B
Informele productie

Slide 14 - Quizvraag

Hieronder staan vier voorbeelden van productie. 

Is er sprake van formele productie of van informele productie? Sleep de voorbeelden naar het juiste vak.
formele productie
informele productie
De buurman legt in zijn tuin een nieuw gazon aan.
De gemeentelijke plantsoenendienst maakt het park schoon. 
Een fabrikant maakt een nieuw model smartphone. 
Een timmerman beunt bij in de avonduren. 

Slide 15 - Sleepvraag

Fijne breinbreker:
Zie jij het ei tussen de 
paashazen?

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdstuk 7
paragraaf 2

Slide 17 - Tekstslide

Groothandel/Detailhandel 
Groothandel --> Verkoopt producten door aan winkels

Detailhandel -->Winkels die producten verkopen aan een consument. 


Slide 18 - Tekstslide

In welke volgorde zijn deze bedrijven betrokken
bij de productie van kaas?
A
1-2-3-4
B
2-3-1-4
C
4-3-2-1
D
3-2-1-4

Slide 19 - Quizvraag

Hoe produceert een timmerman?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief

Slide 20 - Quizvraag

Het schilderen van een huis is ...
A
kapitaalintensief.
B
arbeidsintensief.

Slide 21 - Quizvraag

Alle bedrijven die samenwerken aan een product noemen we de
A
productiefactor
B
producenten
C
bedrijfskolom
D
bedrijfsfactor

Slide 22 - Quizvraag

Bedrijfskolom = serie bedrijven die betrokken is bij de productie van een artikel
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Een bedrijfstak is een groep van verschillende bedrijven
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Groothandels zijn een bedrijfstak
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quizvraag

Bedrijfskolom
Chocoladefabriek
Supermarkt
Importeur
Cacaoplantage
Groothandel

Slide 26 - Sleepvraag

Zet de bedrijfskolom in de juist volgorde
1
2
3
4
5
Supermarkt
Broodfabriek
Consument
Graanboer
Meelfebriek

Slide 27 - Sleepvraag

Welke bedrijven vallen onder groothandel?
A
Ikea
B
Makro
C
Albert Heijn
D
Sligro

Slide 28 - Quizvraag

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde




Slide 29 - Tekstslide

4. Hoeveel heeft de groothandel aan waarde toegevoegd?
A
950
B
785
C
1290
D
165

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de Meelfabriek op het plaatje links?
A
€0.30
B
€0.50
C
€0.80
D
€1.50

Slide 32 - Quizvraag

Kun jij het verstopte ei vinden in dit vrolijke bloemenveld:)?

Slide 33 - Tekstslide

Hoofdstuk 7
Paragraaf 3 en 4

Slide 34 - Tekstslide

Een deeltijd baan is een baan waarbij je
A
meer dan 36 uur per week werkt
B
minder dan 36 uur per week werkt

Slide 35 - Quizvraag

Een deeltijdbaan heet ook wel.
A
tijdelijke baan
B
vaste baan
C
fulltimebaan
D
parttimebaan

Slide 36 - Quizvraag

Miranda werkt in de detailhandel. Ze werkt in een van de volgende bedrijven.

Welk bedrijf moet dat zijn?

A
Een belastingkantoor.
B
Een groothandel.
C
Een restaurant.
D
Een winkel.

Slide 37 - Quizvraag

De arbeidsovereenkomst kan eindigen:

  • in de proefperiode;
  • als ouders van kinderen tot 16 jaar binnen vier weken 
  •   bezwaar maken; 

  • op de afgesproken einddatum (bij een tijdelijke
     arbeidsovereenkomst); 
    na een opzegtermijn (bij een vaste
  •   arbeidsovereenkomst).

Slide 38 - Tekstslide

Voor wie geld een CAO?
A
iedereen binnen een bedrijfstak
B
alle werknemers van NL
C
iedereen van een bepaald bedrijf

Slide 39 - Quizvraag

Wat regelt de CAO niet?
A
hoogte van lonen
B
omzet per jaar
C
vrije dagen
D
onkostenvergoedingen

Slide 40 - Quizvraag

In de …(a)… staan arbeidsvoorwaarden die gelden voor iedereen in een bepaalde …(b)…, zoals het onderwijs of de glastuinbouw.
(vul a en b in)
A
(a) arbeidsovereenkomst (b) bedrijfstak
B
(a) vakbond (b) CAO
C
(a) CAO (b) bedrijfstak
D
(a) CAO (b) vacature

Slide 41 - Quizvraag

Wat staat er in de Arbeidstijdenwet?
A
Wet waarin de regels staan over werktijden
B
Wet waarin de regels staan over rusttijden
C
Wet waarin de regels staan over lonen en vakantiedagen
D
Wet waarin de regels staan over werktijden én rusttijden

Slide 42 - Quizvraag

Lees de onderstaande zinnen en geef aan of ze juist of onjuist zijn.
Juist 
Onjuist 
1) Een Cao is voor meerdere werknemers tegelijker 
2) Werknemers onderhandelen niet zelf over de Cao, dat doen de vakbonden
3) De belangen van werkgevers en werknemers zijn vaak heel verschillend
4) De Cao regelt alleen de financiële zaken van een werknemer 

Slide 43 - Sleepvraag

In de                        staan de arbeidsvoorwaarden die gelden in een bepaalde                      , zoals het onderwijs en de politie
.................
.................
CAO
Arbeidsovereenkomst
Bedrijfstak
Vakbond

Slide 44 - Sleepvraag

Tine gaat aan de slag in een restaurant. Ze heeft een proeftijd van 4 weken. Na 1 week belt Tine het restaurant op om te zeggen dat ze niet meer komt. Het valt niet te combineren met school. Mag dit?
A
Neen, want het restaurant kan niet zo snel vervanging vinden.
B
Neen, want ze moet haar proeftijd eerst uitdoen.
C
Ja, want in de proeftijd kan ze ten alle tijden ontslag nemen.
D
Ja, want je kan altijd zomaar ontslag nemen, proeftijd of niet.

Slide 45 - Quizvraag

Productiesectoren
Industriële Sector
Agrarische Sector
Dienstverlenende Sector (winst)
Dienstverlenende Sector (geen winst)

Slide 46 - Tekstslide

Tot welke
sector hoort
de Efteling?
A
Primaire sector
B
Tertiaire sector
C
Secundaire sector
D
Quartaire sector

Slide 47 - Quizvraag

Welke van de vier productiefactoren zie je op de achtergrond?
A
primaire sector
B
secundaire sector
C
tertiaire sector
D
quartaire sector

Slide 48 - Quizvraag