H4 verwijswoorden tl/havo

H4 formuleren
verwijswoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H4 formuleren
verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Ik kan verwijswoorden op de goede manier gebruiken.
lessonup
startopdracht
filmpje
Nederlands
20 mei 2021
Maak opdracht 1 t/m 4
Hoe ging het?
Doel behaald?
Afmaken opdracht 1 t/m 4 voor volgende week donderdag 27 mei

Slide 2 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 4 - Tekstslide

die/dat
  • het woord enkelvoud- dat           ( Het vliegtuig dat daar vliegt.)
  • de woord enkelvoud- die             (De auto die daar rijdt.)
  • de woord meervoud- die             (De schepen die daar varen.)

Slide 5 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 6 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 8 - Tekstslide

Met wie/ waarmee?
Met wie---gebruiken bij personen
Waarmee--- gebruiken bij dingen en dieren

De jongen met wie ik verkering heb.
De kat waarmee ik naar de dierenarts moet.

Slide 9 - Tekstslide

startopdracht
filmpje 
groene blok
even oefenen:

Slide 10 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 14 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 15 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 16 - Quizvraag

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 17 - Quizvraag

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 18 - Quizvraag

Wanneer verwijs je met waarmee?
A
Waarmee verwijst naar een dier of een ding
B
Waarmee verwijst naar de alinea ervoor
C
Waarmee verwijst naar de zin ervoor
D
Waarmee verwijst naar een persoon

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer verwijs je met wie?
A
Wie verwijst naar dieren of dingen
B
Wie verwijst naar de zin erna
C
Wie verwijst naar een persoon
D
Wie verwijst naar de zin ervoor

Slide 20 - Quizvraag

meewerkend voorwerp
Ik kan verwijswoorden op de goede manier gebruiken.
lessonup
startopdracht
filmpje
Nederlands
20 mei 2021
Maak opdracht 1 t/m 4
Hoe ging het?
Doel behaald?
Afmaken opdracht 1 t/m 4 voor volgende week donderdag 27 mei

Slide 21 - Tekstslide