Unit 4+6

Unit 4+6
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Unit 4+6

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.




Slide 3 - Tekstslide

 Regelmatige werkwoorden 

Achter het werkwoord plaats je 'ed'

I walk -> I walked
it rains-> it rained
they beg-> they begged

Slide 4 - Tekstslide

 Spelling (regelmatig)
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 5 - Tekstslide

 Spelling (regelmatig)
Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:
I carry- I carried
you study- you studied

In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat:
I play - I played

Slide 6 - Tekstslide

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.

Slide 7 - Tekstslide

Past Simple (onregelmatig)

Er zijn geen regels voor de OWW, je moet ze uit je hoofd leren. Je pakt voor de Past Simple de 2e kolom.

see - saw - seen
come - came - come

Slide 8 - Tekstslide

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007
  • this morning

Slide 9 - Tekstslide

Past Simple - Questions
                                                  verb 

(to be) was / were                                other

Was/were + persoon...                     Did + persoon + whole verb...
*He was nice to you.                         *He walked home yesterday.
Was he nice to you?                             Did he walk home yesterday.


                            


Slide 10 - Tekstslide


I walked home yesterday.

Did I walk home yesterday?


I talked to him last week.

Did I talk to him last week?

I ran home yesterday.

Did I run home yesterday?


I told him that last week.

Did I tell him that last week?

Slide 11 - Tekstslide

Past Simple - Negations
                                                  verb 

(to be) was / were                                other

Persoon + Was/were + not...          Persoon + Didn't+ whole verb...
*He was nice to you.                         *He walked home yesterday.
He wasn't  nice to you.                     He didn't walk home yesterday.


                            


Slide 12 - Tekstslide


I walked home yesterday.

I did not walk home yesterday.


I talked to him last week.

I did not talk to him last week.

I ran home yesterday.

I did not run home yesterday.


I told him that last week.

I did not tell him that lastweek.

Slide 13 - Tekstslide

So:
I walked home yesterday.
Did I walk home yesterday?
I did not walk home yesterday.

I ran home yesterday.
Did I run home yesterday?
I did not run home yesterday.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

+ Irregular verbs
to be - was/were
to see - saw
to hide - hid
to think - thought
to buy - bought
etc...
etc...

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Tags

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

          Vorm van 'to be': am / are / is / was / were (in beide gedeeltes gebruiken)

Als hoofdzin positief is, wordt de question tag negatief 
> You are a runner, aren't you?


Als hoofdzin negatief is wordt de question tag positief 
> She wasn't happy, was she?
QUESTION TAGS - 'to be'

Slide 23 - Tekstslide

Hoofdzin positief = question tag negatief
> You can do cartwheels, can't you?


Hoofdzin negatief =question tag positief 
> She won't dance, will she?
QUESTION TAGS - hulpwerkwoorden

Slide 24 - Tekstslide

Hoofdzin positief = question tag negatief
> You work  in a hospital, don't you?


Hoofdzin negatief =question tag positief 
> She didn't laugh, did she?
QUESTION TAGS -andere werkwoorden

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

's

geven bezit aan,
dus dat iets van iemand is

Slide 27 - Tekstslide

's
mensen en dieren (en tijd) --> enkelvoud
Jenny's laptop.
Lucas's iPad.
The cat's whiskers.

meervouden die niet op een -s eindigen
The children's school. 

Slide 28 - Tekstslide

'
als een meervoud eindigt met een -S dan gebruik je geen 'S maar alleen een '

The dogs' toys. (meerdere honden)
The girls' teacher is great. (meerdere meisjes)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

... of ...
dingen en locaties
The roof of the house.
The door of the garage.

The tables of the classrooms.
The corners of the houses.


Slide 32 - Tekstslide

uitzondering

sommige "voor de spreker bekende" plekken ->
Your sister is at the baker's.
I'm leaving for John's in a minute.


Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

What is the difference?
I am going to water my plants this afternoon

I will water my plants because they are dry.

Slide 35 - Tekstslide

What is the difference?
I am going to water my plants this afternoon
Gepland
I will water my plants because they are dry.
Spontaan

Slide 36 - Tekstslide

What is the difference?
Look at those clouds, it is going to rain soon


I think it will rain tomorrow.

Slide 37 - Tekstslide

What is the difference?
Look at those clouds, it is going to rain soon
Bewijs
and
I think it will rain tomorrow.
Zonder Bewijs

Slide 38 - Tekstslide

Going to
- Voorspellingen met bewijs: They are going to miss their train because they are late.`

- Gepland: I am going to invite her to our party. 

Vorm:
am/are/is + going to + verb

Slide 39 - Tekstslide

When do we use will?
- Voorspellingen zonder bewijs:  I think you will pass your exams.

- Spontaan: I'll open the door for you.

Vorm:
Will + verb( werkwoord)

Slide 40 - Tekstslide

Waar herken je 'geen bewijs' aan?

Maybe
Possibly
Probably
Perhaps
I/we think
I/we hope....
I/we feel

Dus dan altijd:          'will '             of          'will not = won't  (als t negatief is)

Slide 41 - Tekstslide

Waar herken je 'wel bewijs' aan?

Look! ...................................
I am sure...
Het 'bewijs' staat in de zin of als extra zin erbij.

Vb. Look at that baby girl. She is going to cry.
He is sure he is going to win his match. He has never lost one before.
I just felt a drop. It is going to rain.

Dus dan altijd:        am / is / are + going to

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide