3.3 Kijk op cijfers

Nettowinst berekenen
Omzet ( Aantal verkochte producten x Verkoopprijs)

Inkoopwaarde ( Aantal verkochte producten x Inkoopprijs )

Brutowinst ( Omzet - Inkoopwaarde )

Bedrijfskosten (Loonkosten, onderhoudskosten, schoonmaakkosten, energiekosten, etc, ... )

Nettowinst ( Brutowinst - Bedrijfskosten )
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nettowinst berekenen
Omzet ( Aantal verkochte producten x Verkoopprijs)

Inkoopwaarde ( Aantal verkochte producten x Inkoopprijs )

Brutowinst ( Omzet - Inkoopwaarde )

Bedrijfskosten (Loonkosten, onderhoudskosten, schoonmaakkosten, energiekosten, etc, ... )

Nettowinst ( Brutowinst - Bedrijfskosten )

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Timo is autohandelaar. De week is de brutowinst lager dan de bedrijfskosten. Er is sprake van
A
winst
B
verlies

Slide 6 - Quizvraag

Je spreekt van verlies als de nettowinst ......... is dan €0.
A
groter
B
kleiner

Slide 7 - Quizvraag

Brutowinst bestaat dus uit bedrijfskosten en
A
inkoopwaarde
B
nettowinst

Slide 8 - Quizvraag

Timor heeft een wascabine bij zijn bedrijf geplaatst. Hierdoor zijn de kosten
A
gestegen
B
gedaald

Slide 9 - Quizvraag

Thimo heeft in januari zijn auto's sterk afgeprijsd. De auto's werden vlot verkocht, maar de autohandel maakte een verlies.
Wie leidt dit verlies?
A
de klanten
B
de werknemers
C
Timozelf
D
de autofabrikant

Slide 10 - Quizvraag

Krijn is deze week tevreden over de behaalde brutowinst.
Uit welke twee delen bestaat de brutowinst?
A
Inkoopwaarde & omzet
B
Nettowinst & bedrijfskosten

Slide 11 - Quizvraag

De omzet van de kledingwinkel van Tevin is 35000, de inkoopwaarde is 15000 en de kosten zijn 7500. De brutowinst is:
A
€20.000
B
€12.500
C
€2.500
D
€75.000

Slide 12 - Quizvraag

De omzet van de winkel van Krijn is €20.000, de inkoopwaarde is €12.500, de kosten zijn €5000. De nettowinst is
A
€20.000
B
€12.500
C
€2.500
D
€75.000

Slide 13 - Quizvraag

aan de slag!

nakijken 3.2


rekentrainer maken 3.1 en 3.2 op blz. 94

Slide 14 - Tekstslide

Kijk op cijfers

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoelen
1. je leert bedragen van verschillende bedrijven met elkaar te vergelijken
2. je leert deze bedrijfsgegevens uit te drukken in procenten van de omzet
3. je leert de groei van de omzet uit te drukken in procenten

Slide 16 - Tekstslide

Het vergelijken van bedragen
grote bedrijven hebben meer omzet, meer inkoopwaarde en meer brutowinst dan kleine bedrijven.

kleine bedrijven kunnen toch beter presteren dan grote bedrijven.

Ga bij een vergelijking niet alleen op de bedragen af

Slide 17 - Tekstslide

opdracht 1

Slide 18 - Tekstslide

Het vergelijken van procenten
inkoopwaarde, brutowinst, bedrijfskosten en nettowinst worden uitgedrukt in procenten van de omzet.

Met procenten kan je vergelijken of het bedrijf beter of slechter presteert dan gemiddeld.

Slide 19 - Tekstslide

opdracht 2

Slide 20 - Tekstslide

In procenten van de omzet
inkoopwaarde uitdrukken in procenten van de omzet:

1. deel de inkoopwaarde door de omzet
2. vermenigvuldig de uitkomst met 100

Je kan de inkoopwaarde vervangen door brutowinst, bedrijfskosten of nettowinst

Slide 21 - Tekstslide

opdracht 3

Slide 22 - Tekstslide

Berekening van groei
groei van de omzet uitrekenen in procenten

1. bereken de stijging van de omzet
2. deel de omzetstijging door de oude omzet
3. vermenigvuldig de uikomst met 100

Slide 23 - Tekstslide

opdracht 4

Slide 24 - Tekstslide

vergelijking van de groei
groeipercentages van het eigen bedrijf vergelijken met gemiddelde groeipercentages.

Hierdoor kom je te weten of het eigen bedrijf sneller of langzamer groeit dan het gemiddelde bedrijf.

Slide 25 - Tekstslide

opdracht 5

Slide 26 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 1 t/m 12 maken

Slide 27 - Tekstslide

Herhaling par 1 t/m 3
- nakijken van deze paragrafen
- herhalen van lastige opgaven
- oefenen met de rekentrainer

Slide 28 - Tekstslide

Joyce heeft een lampenwinkel. Haar omzet in november dit jaar is € 22.000. In dezelfde maand vorig jaar was dat € 20.000.
Wat is er veranderd aan de omzet?
A
De omzet is gestegen met € 22.000.
B
De omzet is gestegen met € 2.000.
C
De omzet is gedaald met € 2.000.
D
De omzet is gedaald met € 20.000.

Slide 29 - Quizvraag

Sabine heeft een nagelstudio. Haar omzet in mei dit jaar is € 2.500. In mei vorig jaar was dat € 2.900.
Met hoeveel procent is de omzet gedaald?
A
4%
B
13,8 %
C
16%
D
22,8%

Slide 30 - Quizvraag

Krijn heeft een bloemenwinkel. Zijn omzet was vorig jaar €250.000. Dit jaar stijgt zijn omzet met €50.000. Zijn omzet stijgt dit jaar met.
A
25%
B
20%
C
5%

Slide 31 - Quizvraag

opdracht 1 t/m 7 af

- herhalen stof 3.2 m.b.v. quiz

- zelfstandig nakijken (15 min) --> zie SOM

- samen maken OF zelfst. maken van 7 t/m 14 (30 min)

- rekentrainer t/m 3.2 afmaken


Slide 32 - Tekstslide

De omzet is € 25.000, de inkoopwaarde is € 12.347. Hoeveel is de brutowinst?

Slide 33 - Open vraag

Voorbeeld
De omzet is €50.000, de nettowinst is €7.000. 
Druk de nettowinst uit als percentage van de omzet.

€7.000 / €50.000 x 100% = 14%
Door dit te vergelijken met andere bedrijven kun je zien of je bedrijf het beter of slechter doet dan andere bedrijven

Slide 34 - Tekstslide