3.2 Winst of verlies?

4 KADER
3.2 Winst of verlies?
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 7 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4 KADER
3.2 Winst of verlies?

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling lesdoelen 3.1
  • Wat heb je nodig om te produceren?
  • Wat voor kosten kan een bedrijf hebben?
  • Wat is investeren en waarom schrijven bedrijven af?

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen 3.2
  • Hoe bereken je winst of verlies?
  • Wat is de arbeidsproductiviteit en hoe kan die toenemen?
  • Wat is de productiecapaciteit van een bedrijf?

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn voorbeelden van bedrijfskosten?

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Video

Van omzet naar nettoresultaat

-Afzet:  aantal verkochte producten

-Omzet:  geld dat binnenkomt uit de verkoop (EXCLUSIEF BTW)

WINSTBEREKENING:

Afzet  x verkoopprijs  =                                                                         Omzet

Afzet x inkoopprijs  =                                                                             Inkoopwaarde -

                                                                                                                          BRUTORESULTAAT

(huurpand, elektriciteit, personeelskosten) =                        Bedrijfskosten -

                                                                                                                         NETTORESULTAAT

                                                            





Slide 6 - Tekstslide

Bedrijfskosten
Alle kosten die een ondernemer maakt om zijn bedrijf te runnen.

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeldsom

Van een winkel zijn over 2016 de volgende gegevens bekend:

-afzet 3000 stuks.
-Gemiddelde inkoopprijs per stuk is € 35,-
-Gemiddelde verkoopprijs per stuk is € 75,-
-Loonkosten waren € 30.000,-
-Overige kosten € 25.000


Vraag:

Bereken de bruto- en nettowinst! (ALTIJD EXCLUSIEF BTW!)







Slide 8 - Tekstslide

Uitwerking

3000 x 75,-          =  € 225.000,- 

3000 x 35,-          =  € 105.000,-     -

BRUTOWINST     =  € 120.000,- 

Bedrijfskosten  =  €   55.000,-      -

NETTOWINST     =  €   65.000,-

Slide 9 - Tekstslide

Productiecapaciteit
De productiecapaciteit is hoeveel een bedrijf maximaal kan produceren. Dit is afhankelijk van alle beschikbare kapitaalgoederen en arbeidskrachten.

Slide 10 - Tekstslide

Technologische ontwikkelingen
Technologische ontwikkelingen hebben invloed op de productiecapaciteit. 

Productietechnieken en en machines worden steeds beter, het productieproces wordt steeds kapitaalintensiever.

Slide 11 - Tekstslide

Onderbezetting
Als machines niet gebruikt worden of er is niet voldoende werk voor het personeel.

Slide 12 - Tekstslide

Overbezetting
Als er meer vraag is naar producten dan het bedrijf met zijn machines en personeel aan kan.

Slide 13 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
Er werken veel mensen aan een bepaald product gedurende het productieproces. In een kledingfabriek werken bijvoorbeeld veel naaisters. De ene persoon kan sneller/meer naaien dan een ander en heeft daarom een hogere arbeidsproductiviteit.

= De productie per persoon, in een bepaalde tijd.

Slide 14 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit is afhankelijk van:
  • toepassing moderne technieken;
  • opleidingsniveau van werkende bevolking;
  • arbeidsverdeling en specialisatie;
  • beloning (salaris en eventuele bonus);
  • arbeidsomstandigheden & werksfeer.

Slide 15 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
Productie per persoon in een bepaalde tijd



Slide 16 - Tekstslide

Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten ...
A
dalen.
B
stijgen.
C
gelijk blijven.
D
verdwijnen.

Slide 17 - Quizvraag

Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000

Slide 18 - Quizvraag

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
openingstijden

Slide 19 - Quizvraag

Er is meer vraag is naar producten dan het bedrijf met zijn machines en personeel aan kan, dit noem je:
A
onderbezetting
B
overbezetting

Slide 20 - Quizvraag

De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Link

Wat heb je geleerd?

Slide 23 - Tekstslide

Hoe beïnvloedt concurrentie de arbeidsproductiviteit?
A
doordat je sneller en beter gaat produceren neemt de arbeidsproductiviteit af
B
doordat je beter wil zijn dan je concurrenten, gaat dat vanzelf
C
doordat je beter wil zijn dan je concurrent blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
D
doordat je de concurrentie voor wilt blijven, ga je sneller en beter produceren en neemt de arbeidsproductiviteit toe

Slide 24 - Quizvraag

Dhr. McDonalds heeft een hamburgerrestaurant. Elke dag verkoopt hij 2000 hamburgers . De hamburgers koopt hij voor €1.00 in. De verkoopprijs van een hamburger is €1.50. Daarnaast moet hij ook loon betalen en een pand huren, dit kost hem €800,- per dag. Op de hamburgers zit 6% BTW.

Bereken:
1. Omzet 2. Brutowinst 3. Nettoresultaat 4. Consumentenprijs

Slide 25 - Open vraag

Hoe bereken je winst of verlies?

Slide 26 - Open vraag

Wat is de arbeidsproductiviteit en hoe kan die toenemen?

Slide 27 - Open vraag

Wat is de productiecapaciteit van een bedrijf?

Slide 28 - Open vraag

Extra uitleg

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video

Extra oefening

Slide 35 - Tekstslide

1. Bekijk opdracht  5 t/m 8  op bladzijde 96 van 'Rekenen' en maak diegene die jij lastig vindt.

2. Bekijk opdracht 8 t/m 14 op bladzijde 93  van 'oefenopgaven' en maak diegene die jij lastig vindt.

Slide 36 - Tekstslide

Extra uitdaging

Slide 37 - Tekstslide

Examentraining
Daag jezelf uit en probeer opdracht 1 t/m 3 op bladzijde 98 + opdracht 12 op bladzijde 101

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video