- Geeft aan van wie iets is - Bijvoorbeeld: het spel is van hun, het is mijn spel
Slide 16 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
- Verwijst naar een persoon of een groep mensen - Je kan dit woord gebruiken in plaats van een zelfstandig naamwoord - Bijvoorbeeld:jullie zitten op school
Slide 17 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
- Verwijst naar een persoon of dingen en vraagt daar wat over - Bijvoorbeeld: wie heeft mij gebeld
- Bijvoorbeeld: wie, wat, waarom, welke
Slide 18 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
- Verwijst naar een zelfstandig naamwoord - Kan op de plek van het lidwoord staan - Bijvoorbeeld: dat meisje, die schoenen, deze mevrouw
Slide 19 - Tekstslide
Die oma heeft hen gebeld, over hun stoel.
De voornaamwoorden zijn Staan: oma, over, stoel Zitten: die, hen, hun
Slide 20 - Tekstslide
Telwoord
- Een woord dat een hoeveelheid of volgorde aangeeft - Bijvoorbeeld: elke, drie, ieder, alles, twee, honderd
Slide 21 - Tekstslide
Deze drie meiden gaan elke dag naar school.
Drie en elke zijn telwoorden Staan: waar Zitten: onwaar
Slide 22 - Tekstslide
Voegwoord
- Woorden die twee zinnen samenvoegen, zoals en, of
- Bijvoorbeeld: De school en de gymzaal
Slide 23 - Tekstslide
Ben jij aan het spelen of aan het gamen
Het voegwoord is Staan: aan Zitten: of
Slide 24 - Tekstslide
Tussenwerpsel
- Woorden die geen functie hebben - Bijvoorbeeld: een uiting van gevoel, waarschuwing en nadoen van geluid. - Bijvoorbeeld: au, hé
Slide 25 - Tekstslide
Au, dat doet veel pijn!
Er zit één tussenwerpsel in deze zin Waar: staan Onwaar: zitten
Slide 26 - Tekstslide
Oefenen
Zijn blauwe ogen schitteren in het licht.
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Nu alleen
1. Het koperen voorwerp stond in de tuin.
2. Ik draag een wollen trui.
3. Een vinger in de pap hebben.
Slide 29 - Tekstslide
Groep 8
Koppelwerkwoord Hulpwerkwoord
Slide 30 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Woorden die het werkwoord ondersteunen Bijvoorbeeld: ben, heb
Slide 31 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Slide 32 - Tekstslide
Nu alleen
1. De kerk is een mooi gebouw in het centrum van Haarlem.
2. De machinist rijdt in de trein van Hoofddorp naar Amsterdam.
3. Roos heeft een stoffen tas en een gele jas gekocht.