Voorbereiding toetsweek 2 havo 3

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les hoe het ook alweer zat met: 
- samengestelde zinnen
- hoofdzinnen en bijzinnen
- zinsdeelzinnen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les hoe het ook alweer zat met: 
- samengestelde zinnen
- hoofdzinnen en bijzinnen
- zinsdeelzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica zinsdelen
In deze periode hebben we de volgende onderwerpen behandeld. Niet alles wordt getoetst. 
WEL
Niet
Samengestelde zinnen
Werkwoorden en zinsdelen
Hoofdzinnen en bijzinnen
Ambiguïteit
Zinsdeelzinnen
Lijdende en bedrijvende vorm

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen, zijn zinnen die opgebouwd zijn uit meerdere zinnen. Dat betekent dat samengestelde zinnen meerdere persoonsvormen hebben. De persoonsvormen vinden we door een zin in de andere tijd te zetten. Een samengestelde zin bevat evenveel zinnen als persoonsvormen. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

"Tijdens de toetsweek hebben we geen gewone lessen."

Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


"Zorg voor warme kleren als je in het bos loopt."

Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige of samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 7 - Quizvraag

Verander tijd: 'Ik was moe en had geen zin om te gaan trainen'.

'Ben' en 'heb' veranderen, dus 2 persoonsvormen, dus samengestelde zin. 

Merk op dat in allebei de zinnen het onderwerp naast de persoonsvorm staat. Het zijn dus allebei hoofdzinnen. 
Hoofdzinnen en bijzinnen
Een samengestelde zin bestaat uit hoofdzin(nen) en bijzin(nen). Als zo'n zin opgebouwd is uit twee of meer hoofdzinnen, dan is er sprake van nevenschikking. Hebben we te maken met hoofdzin en bijzin, dan is er sprake van onderschikking. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verschil hoofdzin en bijzin
In elke samengestelde zin zit minstens één hoofdzin. Die is het belangrijkst. Persoonsvorm en onderwerp staan naast elkaar en er kan niets tussen komen te staan. Maken we de zin vragend, dan komt de persoonsvorm van de hoofdzin vooraan te staan. 
Bij een bijzin staan persoonsvorm en onderwerp niet direct naast elkaar óf ze staan wel naast elkaar en je kunt er een woord (bijvoorbeeld eigenlijk of niet) tussen zetten. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mevrouw Luttema en meneer Boor gaan mee als extra begeleiders, maar dat is nog niet zeker.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Naarmate hij ouder wordt, gaat hij meer op zijn vader lijken.
A
Hoofdzin en hoofdzin
B
Hoofdzin en bijzin
C
Bijzin en hoofdin

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

''Ik koop vaak Oreo's, omdat ik koekjes lekker vind.''
A
Twee hoofdzinnen
B
Hoofdzin en bijzin
C
Bijzin en hoofdzin

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het meisje slaat haar zusje en zij stompt haar broertje, omdat ze stom doen.
A
hoofdzin + hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + hoofdzin + bijzin
C
hoofdzin + bijzin + bijzin

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeelzinnen
Als een samengestelde zin één of meer bijzinnen bevat, hebben zij een functie in de hoofdzin. Dat betekent dat ze bijvoorbeeld onderwerp, lijdend voorwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling en voorzetselvoorwerp kunnen zijn. Als dat het geval is, hebben we te maken met een zinsdeelzin. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeel of zinsdeelzin?
Zoals we weten, heeft een zinsdeelzin een functie in de hoofdzin. Het kan dus onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp enzovoorts zijn.
Een zinsdeelzin onderscheidt zich van een zinsdeel doordat een zinsdeelzin een persoonsvorm en onderwerp bevat.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeel of zinsdeelzin?

Wie zijn groenten niet opeet,
krijgt geen toetje.
A
Zinsdeel
B
Zinsdeelzin

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeel of zinsdeelzin?
Gewelddadige overvallers en zedendelinquenten mogen van mij levenslang opgesloten worden. 
A
Zinsdeel
B
Zinsdeelzin

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeel of zinsdeelzin?
De door de consumentenbond als best
geteste stofzuiger zal wel heel erg duur zijn.
A
Zinsdeel
B
Zinsdeelzin

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeel of zinsdeelzin?
Iedere leerling doneert wat hij tijdens de sponsorloop ophaalt aan het goede doel.
A
Zinsdeel
B
Zinsdeelzin

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoemen zinsdeelzin
Om zinsdeelzinnen te benoemen, ontleden we de hoofdzin. Om het te vergemakkelijken kunnen we de zinsdeelzin vervangen door een gewoon zinsdeel. Dit doen we door de persoonsvorm en het onderwerp eruit te halen. 
Bijvoorbeeld
(Nadat hij de overval had gepleegd) haalde de dief een broodje. 
Na de overval haalde de dief een broodje. 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie zo slordig met zijn spullen omgaat, leen ik mijn laptop niet uit.
A
onderwerpzin
B
lijdend voorwerpszin
C
meewerkend voorwerpzin
D
bijwoordelijke bepalingzin

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe we dat moeten oplossen, is nog onduidelijk
A
onderwerpzin
B
lijdend voorwerpzin
C
meewerkend voorwerpzin
D
naamwoordelijk deel van het gezegdezin

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je het gevonden hebt, moet je me roepen.
A
onderwerpzin
B
lijdend voorwerpzin
C
voorzetselvoorwerpzin
D
bijwoordelijke bepalingzin

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij wordt wat hij altijd al wilde worden
A
lijdend voorwerpzin
B
meewerkend voorwerpzin
C
voorzetselvoorwerpzin
D
naamwoordelijk deel van het gezegdezin

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jullie kunnen nu oefenen op de digitale methode met grammatica zinsdelen van 
hoofdstuk 1, 2, 3 en 5

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies