Cursus 5 §4 Onderwerp

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 5 - Grammatica
1. Herhaling vorige les
2. Lesdoelen
3. Uitleg/ oefenen
4. Zelfstandig werken
5. Afsluiting in Lessonup

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de zin:

Van wie is die groene tandenborstel?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Onze klas heeft een actie voor het goede doel georganiseerd.

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Geen en vlees kunnen niet uit elkaar. 
  • Je kunt het onderwerp van een zin vinden.
Lesdoelen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp

Slide 9 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Het maken van aantekeningen kan helpen om de uitleg beter te onthouden. 
Aantekeningen
bij spelling

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitlegfilmpje!

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
  • Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • Wat: Cursus 5 paragraaf 4 opdracht 1 t/m 5 blz. 202/203 maken. Schrijf de antwoorden in je schrift. 
  • Hoe: individueel
  • Hulp: boek, buren, mevrouw de Vries 
  • Tijd: 15 min.
  • Uitkomst: bespreken
  • Klaar: Maak de opdracht grammatica zinsdelen (ophalen bureau) of lees verder in je leesboek . 
timer
15:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de zin:
Marijke heeft heel veel zin in het weekend.
A
Marijke
B
Heeft
C
Weekend
D
Heel veel zin

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de zin:
Gisteren hebben wij een toets gemaakt bij Nederlands.
A
Gisteren
B
Hebben
C
Wij
D
Nederlands

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de zin:
Vorige week moest mijn kat naar de dierenarts.
A
Vorige week
B
Moest
C
Mijn kat
D
Dierenarts

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer het onderwerp van onderstaande zin.

De drie wijzen uit het Oosten volgden de ster naar Bethlehem.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk
  • Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
  • Deze woorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
  • Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg.

    De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp (als het er is). Let op: niet elke zin bevat ieder zinsdeel.
1. Mijn broertje koopt iedere maand een nieuwe game.
PV =                                                          OW = 
WW =                                                            LV=
2. Ik heb gisteren een nieuwe fiets gekregen. 
PV=                                                       OW=
WW=                                                          LV=
Twee zinnen ontleden
timer
4:00

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies