Betrekkelijk voornaamwoord - les 62

Betrekkelijk voornaamwoord
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik
In de vorige les heb je geleerd wat een aanwijzend voornaamwoord is.

Slide 2 - Tekstslide

Doelen van deze les:
  • Je weet wat de kenmerken en de functie zijn van een betrekkelijk voornaamwoord in een zin.
  • Je kunt betrekkelijke voornaamwoorden herkennen in een zin.
  • Je kunt zelf zinnen maken waarin je betrekkelijke voornaamwoorden gebruikt.

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woordgroep die al geweest is. Hij kan ook naar een hele zin verwijzen.

Bijvoorbeeld:
  • Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.
Het woordje ‘dat’ verwijst naar ‘het proefwerk’. ‘Dat’ is dus een betrekkelijk voornaamwoord.

Als iets ergens naar verwijst, kun je ook zeggen dat het daar betrekking op heeft. Dat is de reden dat deze woordsoort betrekkelijk voornaamwoord wordt genoemd.

Slide 4 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
  • die
  • dat
  • wat
  • wie

Dat betekent niet dat er in totaal maar 4 zijn, maar de andere betrekkelijke voornaamwoorden worden tegenwoordig bijna nooit meer gebruikt.

Slide 5 - Tekstslide

Die
Een van de meest voorkomende betrekkelijke voornaamwoorden is het woordje ‘die’. 

Voorbeelden:
  • De jongen die jarig was, vierde een groot feest.
  • Een koe die voor het eerst naar buiten mag, is dolgelukkig.
  • De pen die op de grond viel, was kapot.

Valt je iets op als je naar deze voorbeelden kijkt? Let maar eens op de woorden die vóór het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ staan. Dat zijn allemaal de-woorden!

Slide 6 - Tekstslide

Dat
Een ander veelvoorkomend betrekkelijk voornaamwoord is ‘dat’. Zoals je misschien al kunt raden, verwijst het woordje ‘dat’ altijd naar een het-woord.

Voorbeelden:
  • Het paard dat daar staat, is lief.
  • Een ei dat te lang gekookt is, vind ik niet lekker.
  • Het werk dat nog gedaan moet worden, neemt niet veel tijd in beslag.

Voor het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ geldt dat het niet gebruikt kan worden in combinatie met de-woorden.

Slide 7 - Tekstslide

Wie
Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wie’ komt iets minder vaak voor. Meestal kun je het vervangen door ‘degene die’.

Bijvoorbeeld:
  • Wie dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!
Daar kun je van maken:
  • Degene die dit op zijn geweten heeft, komt er niet mee weg!


Slide 8 - Tekstslide

Wat
Het betrekkelijk voornaamwoord ‘wat’ kan vaak vervangen worden door ‘dat wat’. 

Bijvoorbeeld:
  • Wat jij hebt gedaan, kan echt niet.
Daar kun je van maken:
  • Dat wat jij hebt gedaan, kan echt niet.



Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat: Je maakt les 62.
  • Les 62: opdracht 1, 2, 3, 4, 7.

Hoe: Je maakt de opdrachten in je schrift. Je mag zachtjes overleggen.
Tijd: Je hebt vandaag 40 minuten de tijd.
Klaar: Als je klaar bent mag je oefenen met de oefeningen op Magister.learn of leren voor de toets.

Slide 10 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 11 - Woordweb

Doelen van deze les:
  • Je weet wat de kenmerken en de functie zijn van een betrekkelijk voornaamwoord in een zin.
  • Je kunt betrekkelijke voornaamwoorden herkennen in een zin.
  • Je kunt zelf zinnen maken waarin je betrekkelijke voornaamwoorden gebruikt.

Slide 12 - Tekstslide