Persoonsvorm, onderwerp, gezegde

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Persoonsvorm, onderwerp, gezegde

Klas 1

Wat gaan we vandaag doen?

Overleg over de toets?

Herhalen persoonsvorm / onderwerp / gezegde (Jaslene?)

Zelfstandig werken / mavo extra uitleg

Toets morgen (vrijdag een leuke les)
Toets vrijdag (morgen herhaling)

Morgen

Vrijdag

Wat is een werkwoord?

Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?

1. Ja
2. Nee

Hoe vind ik de persoonsvorm?
Benoem zo veel mogelijk manieren

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.

1. Iedereen
2. Weet
3. Persoonsvorm
4. Is

Wat is de persoonsvorm?

Het heeft niet zo kunnen zijn.

1. Het
2. zijn
3. kunnen
4. heeft

De persoonsvorm heeft drie kenmerken.

Wat is de persoonsvorm?

1. De persoonsvorm
2. heeft
3. drie
4. kenmerken

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?

1. Hoe
2. vind
3. je
4. ook

Hoe vind ik het onderwerp?
Beschrijf de twee stappen

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Wolters legt het onderwerp uit.

1. Mevrouw Wolters
2. legt
3. het onderwerp
4. uit

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.

1. Ik
2. leer
3. het onderwerp
4. vinden

Wat is het onderwerp:
De brugklas leert het onderwerp vinden.

1. De brugklas
2. leert
3. het onderwerp
4. vinden

Wat is het gezegde?

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

werkwoordelijk gezegde =

1. Wie
2. heeft
3. heeft gerepareerd
4. mijn scooter

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. is
2. is vergeten
3. zijn spullen
4. hij

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij had daar moeten staan.

1. had
2. moeten
3. staan
4. had moeten staan

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

1. ik ben
2. ben gelopen
3. naar school
4. ik ben gelopen

Mavo zinsdelen

Kader: Leren voor de toets

Persoonsvorm (54) Onderwerp (80) Gezegde (106

Wat zijn zinsdelen?

Doe de zinsdeelproef

Probeer welke woorden je samen VOOR de persoonsvorm kan zetten.

Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis.

Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt. 

Onze buurman is een echte sportman

Morgen gaat Anouk naar die bekende kapper in Utrecht.

Tijdens een wheelie brak het handvat van Kevins fiets