IBS 1: Hoofdstuk 3 Natuurlijke leefomgeving en klimaat

Hoofdstuk 3:
Natuurlijke leefomgeving
en klimaat

IBS 1: Dierverzorger op een recreatiepark
MBO niveau 2
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DierverzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3:
Natuurlijke leefomgeving
en klimaat

IBS 1: Dierverzorger op een recreatiepark
MBO niveau 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat is milieu?
A
organismen
B
leefomgeving

Slide 2 - Quizvraag

Natuurlijke omgeving
Ecologie
beschrijft relaties tussen organismen (levend wezen) 
en hun milieu (leefomgeving)

Organismen en milieu beïnvloeden elkaar, bijv:
  • Konijn (organismen) eet planten (milieu)
  • Konijn kan te prooi vallen aan een vos (organismen)



Slide 3 - Tekstslide

Levende en levenloze natuur
Elk organismen wordt door zijn milieu beïnvloed:
  • Levende natuur (van andere organismen): biotische factoren
  • Levenloze natuur (temperatuur, regenval enz.): abiotische factoren

Slide 4 - Tekstslide

1

Slide 5 - Video

Wat is een populatie?

Slide 6 - Open vraag

02:03
Biotische factoren
A-biotische factoren
Cactus
dorre struiken
gras
zand
hoge temperatuur
regen
kakkerlak
woestijnmuis
ratelslang
gier
bergketens

Slide 7 - Sleepvraag

Organisatieniveaus van de ecologie
  • Individu: 1 dier / plant
  • Populatie:
 Een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.
  • Levensgemeenschap (biotoop):
 Meerdere populaties (van verschillende soorten) die samen leven in dezelfde habitat (leefomgeving).
  • Ecosysteem
 Bepaald gebied, levensgemeenschap + abiotische factoren.
  • Biosfeer
 Geheel van alle ecosystemen op aarde.






Slide 8 - Tekstslide

Elk organismen heeft een 
eigen specialiteit 
om concurrentie te vermijden

Slide 9 - Tekstslide

Welk leefgebied is geschikt voor amfibeën?
A
steppen en savannen
B
woestijn
C
tropisch regenwoud

Slide 10 - Quizvraag

Steppen en savannen
Uitgestrekte, min of meer boomloze grasvlakten.
 

Grondwaterspiegel ligt zeer diep.

In de zomer: heet en droog
In de winter: koud

Steppen: in gematigde streken
Savannen: in de tropen en subtropen


Slide 11 - Tekstslide

Woestijn
Moeilijke leefomstandigheden:
  • Droog en heet
  • Bijna geen regen
  • Enorme temperatuurverschillen tussen dag en nacht

Woestijndieren hebben zich hierop aangepast

Enorme kiezelvlakten met zand, grind of stenen of woestijngebergte 

Slide 12 - Tekstslide

Tropisch regenwoud
Ideaal voor veel primitieve dieren:
  • Maar kleine temperatuurschommelingen (gemiddeld 25 C)
  • Hoge luchtvochtigheid (minimaal 75%)
  • Kunnen zich makkelijk verstoppen
  • Veel verschillende planten en bomen

Slide 13 - Tekstslide

Welke ecosystemen zijn
er in Nederland?

Slide 14 - Woordweb

Ecosystemen in Nederland
  • Duingebieden
  • Loofbossen
  • Naaldbossen
  • Heidevelden
  • Plassen
  • Akkers
  • Weiden
  • Sloten
  • Rivieren
  • Het Waddengebied 

Slide 15 - Tekstslide

Duinen
Zandheuvels die door de wind zijn aangewaaid.
 

Ecologische successie = de opeenvolging van leefgemeenschappen


Vooraan de sterkste planten
(hebben het zwaarst te voorduren),
hoe verder je komt, des te milder worden 
de leefomstandigheden;
krijgen andere planten ook een kans.


Slide 16 - Tekstslide

Loofbos
Het natuurlijke ecosysteem in het grootste deel van Nederland.

Slide 17 - Tekstslide

Naaldbos
Komt van nature in Nederland niet voor:
         zijn wel aangeplant (voor houtwinning)

Naaldbomen groeien sneller dan loofbomen.

Weinig verschillende soorten planten.



Slide 18 - Tekstslide

Heide
Vroeger bossen --> door de mens gekapt --> struikhei in de plaats
 

Zonder ingrijpen van de mens zou het weer bos worden.

Schapen knabbelen aan zowel struikhei als opgroeiende boompjes. 
Struikhei kan hiertegen, boompjes niet.

Tegenwoordig vaak runderen het hele jaar door op de wei.



Slide 19 - Tekstslide

Plassen
Zonder ingrijpen van de mens vindt er in plassen langzaam verlanding plaats:
  1. Waterplanten (drijvend of met lange stelen)                                                                                                       --> Dode plantenresten zinken: vormt een laag modder of slib
  2. Vanaf de kant groeien oeverplanten (plas kleiner)                                                                                           -->  Bodem aan de rand van de plas verhoogd: moerasplanten gevestigd
  3. Tenslotte bodem zover opgehoogd: broekbos

Slide 20 - Tekstslide

Habitat 
= de leefomgeving waar een soort woont 
(voldoet aan bepaalde eisen zodat dat specifieke dier daar kan overleven)


Biotoop 
= het geografisch gebied met een bepaald landschapstype (bos, woestijn etc.) waarin een dier van nature leeft en waarvan het een samenhangend onderdeel is




Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Welke eigenschappen bepalen een klimaat?

Slide 23 - Open vraag

Welke klimaatsoorten
zijn er?

Slide 24 - Woordweb

Klimaatsoorten
  • Tropisch
 Geen winters, niet echt seizoenen. Altijd warm, vochtig en regenachtig.
  • Droog
 Er valt minder neerslag dan er verdampt.
  • Maritiem (zeeklimaat)
‘gematigd klimaat’.
  • Continentaal (landklimaat)
 Grote verschillen tussen temperatuur in de zomer en 
de winter.
  • Polair
 Hele jaar door koud.

Slide 25 - Tekstslide

Invloed omgevingsfactoren op dieren
  • Abiotische factoren
temperatuur, licht, vochtigheid, bodemsamenstelling
  • Biotische factoren
 concurrentie tussen dieren 
onderling in een gebied

Slide 26 - Tekstslide

Waar heeft licht invloed
op bij een dier?

Slide 27 - Woordweb

A-biotische omgevingsfactoren
  • Temperatuur
 Dier past zich aan aan de temperatuur in zijn/haar leefgebied.

  • Licht
 bepaald het ritme van eten, verzorgen en slapen. (dagelijks ritme: bioritme)
 - winterperiode: weinig licht --> rustperiode
 - voorjaar en zomer: veel licht --> voortplanten

Slide 28 - Tekstslide

Waarom is water zo
belangrijk voor dieren?

Slide 29 - Woordweb

A-biotische omgevingsfactoren
  • Water
 waterhuishouding actief regelen:
              -->  systemen voor het opnemen van water en voor het voorkomen van uitdroging.
 - Landdieren verliezen water door ademhaling, urineren en zweten
             --> aanvullen door te drinken.
 - Tijdens schemer en nacht een hogere luchtvochtigheid en lagere temperatuur 
                  (oftewel: minder water verbruik).
 - Jonge en zieke dieren kwetsbaarder voor watertekort.
 - ad libitum water geven = onbeperkt via automatische watervoorziening
 - stelregel water geven: 10-15% van zijn lichaamsgewicht aan vocht nodig heeft voor gewoon onderhoud

Slide 30 - Tekstslide

A-biotische omgevingsfactoren
  • Lucht
 landdieren: zuurstof uit lucht
    --> zorg voor voldoende verse lucht (ventilatie: natuurlijk of kunstmatig)
 waterdieren: zuurstof uit water
    -->  zorg voor voldoende vers water: pomp
  • Luchtvochtigheid
 is de hoeveelheid water die in de lucht zit (RV)
 RV 10% = heel droge lucht, RV 90% = heel vochtige lucht
 meeste dieren: RV 60-70% optimaal
 jonge dieren kunnen uitdrogen bij een te lage RV

Slide 31 - Tekstslide

Omgevingsfactoren en huisvesting
Kijkend naar het klimaat waar het dier vandaan komt, kan je met de huisvesting hier rekening mee houden:
  • Temperatuur
  • Luchtvochtigheid
  • Licht
  • Ventilatiecapaciteit

Slide 32 - Tekstslide

Hoe kun je de optimale temperatuur voor een dier bepalen?

Slide 33 - Open vraag

Huisvesting: temperatuur
Optimale omgevingstemperatuur --> de temperatuur waarbij de dier zich het prettigst voelt
  • Sommige diersoorten de temperatuur overdag en in de nacht verschillend:
 - maak gebruik van tijdschakelaars op warmtelampen
 - min/max-thermometers: 
     
  • Kijk ook naar het dier:
 - te koud
  dieren liggen bij elkaar, kruipt in elkaar, zetten hun vacht op
 - te warm
  dieren gaan zo languit mogelijk liggen, bij elkaar vandaan, zoeken de koelste plaats op (zoals roosters, in mest of water), bevuilen het hok vaker en hijgen meer



Slide 34 - Tekstslide

Waarom is het gevaarlijk als de luchtvochtigheid te laag is?

Slide 35 - Open vraag

Huisvesting: luchtvochtigheid
  • Relatieve luchtvochtigheid (RV):
 De hoeveelheid waterdamp in de lucht bij een bepaalde temperatuur, uitgedrukt als % van de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht kan bevatten bij die temperatuur.
    --> gemeten met een hygrometer
  • Absolute luchtvochtigheid:
 De hoeveelheid waterdamp in de lucht uitgedrukt in g/l.
  • Te droge lucht:
  --> Dieren kunnen last krijgen van luchtwegen en zelfs uitdrogen
     - vooral bij amfibieën goed in de gaten houden (huid is niet beschermt tegen uitdrogen)
  • Te vochtige lucht:
   --> verhoogt de kans op ziektes (ideaal voor bacteriën en schimmels)




Slide 36 - Tekstslide

Huisvesting: licht
Daglicht of kunstmatig UV-licht soms belangrijk voor vitamine D aan te maken en de calciumhuishouding (vooral voor reptielen en amfibieën).

Licht heeft invloed op:
  • Opname voer en water
 zonder licht niet zichtbaar waar dit zich bevindt
  • Gedrag
 dag- en nachtritme
  • Gezondheid
 donkere omgeving is aantrekkelijk voor parasieten
  • Voortplanting
 bronst en eileg

Slide 37 - Tekstslide

Huisvesting: ventilatie
Voor ademhaling is zuurstof nodig:
  - landdieren halen die uit de lucht
  - vissen uit het water
 dus: verse, zuurstofrijke lucht en zuurstofrijk water is belangrijk: vooral bij meerdere dieren in een (kleine) ruimte

Luchtverversing door natuurlijke of kunstmatige ventilatie:
 - brengt verse, zuurstofrijke lucht in het verblijf
 - voert stank en schadelijke stoffen af (zoals ammoniak, koolmonoxide, (fijn)stof en ziektekiemen)
 - voer je warmte af

Lucht mag geen hoge concentratie ammoniak bevatten (uit mest en urine), voorkomen door:
- De mestkelders voldoende af te sluiten
- Regelmatig uit te mesten
- Goed te ventileren



Slide 38 - Tekstslide

kunstmatige ventilatie
natuurlijke ventilatie

Slide 39 - Sleepvraag

Huisvesting: ventilatie
  • Natuurlijke ventilatie
 koude lucht daalt en warmte lucht stijgt op
  • Mechanische ventilatie
 werk je met ventilatoren:
      - overdruksysteem
        ventilator blaast koude lucht in het verblijf
        warme lucht verdwijnt door ventilatieroosters
      - onderdruk systeem
        ventilator zuigt de warme lucht naar buiten
        koude lucht komt via openingen in de zijwand naar binnen

Slide 40 - Tekstslide

Aan de slag!
Hoofdstukvragen:
- 12 Geiten

Leeractiviteiten:
 1.4 Hanteren / fixeren schooldieren 
1.8 Namen van dieren

joinmyquiz.com 
konijn - code: 4147 5438
knaagdieren - code: 1552 3182
diergroepen in de dierentuin - code: 2745 0734



Slide 41 - Tekstslide