1KGT theme 4 oefenen vocab + grammar questions/negations

Theme 4
Goals today:

- Practise vocabulary theme 4
- Practise vraagzinnen en ontkenningen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Theme 4
Goals today:

- Practise vocabulary theme 4
- Practise vraagzinnen en ontkenningen

Slide 1 - Tekstslide

Translate: kauwen
A
chow
B
chew
C
chaw
D
chuw

Slide 2 - Quizvraag

Translate: puinhoop
A
stuff
B
smelly
C
mess
D
shins

Slide 3 - Quizvraag

Translate: tegenstander
A
opponent
B
male
C
goose
D
referee

Slide 4 - Quizvraag

Translate into Dutch:
animal

Slide 5 - Open vraag

Translate into Dutch:
cage

Slide 6 - Open vraag

Translate into Dutch:
appearance

Slide 7 - Open vraag

Translate into Dutch:
furry

Slide 8 - Open vraag

Translate into Dutch:
meat

Slide 9 - Open vraag

Translate into Dutch:
spines

Slide 10 - Open vraag

Translate into Dutch:
cardboard

Slide 11 - Open vraag

Translate into Dutch:
guinea pig

Slide 12 - Open vraag

Translate into Dutch:
parrot

Slide 13 - Open vraag

Translate into Dutch:
lake

Slide 14 - Open vraag

Translate into Dutch:
leaf

Slide 15 - Open vraag

Translate into Dutch:
cute

Slide 16 - Open vraag

Questions
Als er een vorm van to be of can in de zin staat, dan zet je die vooraan als je een vraagzin maakt. 
He is very happy -> Is he very happy?
Staan die woorden niet in de zin, dan gebruik je DO of DOES vooraan de zin.  (does bij de shit-regel) 
He plays tennis every week -> Does he play tennis every week?
We like cats -> Do we like cats?

Slide 17 - Tekstslide

Maak vragend:
She is a nice person.

Slide 18 - Open vraag

Maak vragend:
He walks to school.

Slide 19 - Open vraag

Maak vragend:
Paul goes jogging in the park.

Slide 20 - Open vraag

Maak vragend:
She has brown eyes.

Slide 21 - Open vraag

Maak vragend:
A tiger eats meat

Slide 22 - Open vraag

Negations

Als er een vorm van to be of can in de zin staat, dan zet je er not achter.

Staat er een ander werkwoord in de zin dan gebruik je do of does om een zin vragend te maken.

He is nice.                                                            He is not nice.

like chocolate.                                                 I don't like chocolate?

She likes chocolate.                                        She doesn't like chocolate?  


Bij de onderwerpen he/she/it gebruik je does !

Na do en does krijg je het hele werkwoord!

Slide 23 - Tekstslide

Maak ontkennend:
My mom speaks French

Slide 24 - Open vraag

Maak ontkennend:
We play soccer every day.

Slide 25 - Open vraag

Maak ontkennend:
He likes cats.

Slide 26 - Open vraag

Maak ontkennend:
She lives in the city.

Slide 27 - Open vraag

Maak ontkennend:
I like music

Slide 28 - Open vraag

Let's get to work!
Textbook: page 59
Workbook: page 98      Do exercise 13 and 14

Finished? -> Quizlet vocab D+G (it's learning)

Slide 29 - Tekstslide