Les 26

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord: loten

2. Herhalingsquiz H5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6


Proefwerk: 16 april over taalverzorging H4/5/6

Slide 3 - Tekstslide

Shelia

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H4/5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6, werkwoordsspelling


Slide 6 - Tekstslide

lijdend voorwerp
zinsdelen maken
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
bijwoordelijke bepaling
1
2
3
4
5
6
7

Slide 7 - Sleepvraag

Schrijf 10 t/m 18 onder elkaar op

Slide 8 - Tekstslide

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling

1. Bwb is het laatste stapje bij zinsontleding.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waar''?
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 9 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

Ivar /gaat/ met Bram/ naar Diedericks huis.
A
bwb = Ivar EN naar Diedericks huis
B
bwb = Ivar EN met Bram
C
bwb = alleen 'naar Diedericks huis'
D
bwb = met Bram EN naar Diedericks huis

Slide 10 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: bijwoordelijke bepaling (bwb)

1. In elke zin staat een bwb.
2. Bwb is onder anderen antwoord op de vraag: ''Waarheen''?
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. overtreffende trap
2. vergrotende trap
3. stellende trap
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = niet goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 12 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. mooist
2. mooier
3. lelijk
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = niet goed 3 = niet goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 13 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: trappen van vergelijking

1. Jorick is sneller ALS Malik.
2. Bilal is sneller langzamer DAN Sam.
3. Sarah is even snel ALS Kim.
A
1 = goed 2 = niet goed 3 = goed
B
1= niet goed 2 = goed 3 = goed
C
1 = goed 2 = goed 3 = goed
D
1 = goed 2 = goed 3 = niet goed

Slide 14 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen''
2. Toetje is het verkleinwoord van toet.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 15 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. Alle zelfstandig naamwoorden kun je ''verkleinen'' met +je
2. Tacootje is het verkleinwoord van taco.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 16 - Quizvraag

Hoofdstuk 5: verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 17 - Quizvraag

Check - check - check
Hoeveel had je goed van hoofdstuk 5:

- bijwoordelijke bepaling?                ANTWOORD: .... van de 3
- trappen van vergelijking?              ANTWOORD: .... van de 3
- verkleinwoorden?                             ANTWOORD: .... van de 3

Slide 18 - Tekstslide

Met welk onderdeel wil je meer oefenen (en uitleg)?
A
bijwoordelijke bepaling
B
trappen van vergelijking
C
verkleinwoorden

Slide 19 - Quizvraag

Wat gaan we vandaag doen?
1. Straattaalwoord 

2. Herhalingsquiz H5 taalverzorging (check)

3. NIEUW: taalverzorging H6,
- vaste voorzetsels bij werkwoorden
- werkwoordsspelling


Slide 20 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
p. 158 + p.159
''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' 
(grammatica woordsoorten, dit hoort niet bij ontleden)

----> Wat zijn voorzetsels ook al weer??????

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
''Vaste voorzetsels bij werkwoorden'' ----> Wat zijn VASTE voorzetsels ??????

Het werkwoord 'gaan' heeft GEEN vast voorzetsel.
Ik ga NAAR school.
Ik ga OP vakantie.

Het werkwoord 'behoren' heeft WEL vast voorzetsel.
Groningen behoort TOT de drie armste steden van Nederland (= echt waar!).

Slide 23 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
Werkwoordsspelling (-d of t) hangt af van wat het voor werkwoord is:

- persoonsvorm in tegenwoordige tijd.             HIJ VINDT JOU NIET MEER LEUK.
- persoonsvorm in verleden tijd                                    HIJ VERSCHEURDE JE FOTO.
- voltooid deelwoord                                       HIJ HEEFT JOUW FOTO VERSCHEURD.

- bijvoeglijk naamwoord afgeleid van werkwoord
                                                                     DE VERSCHEURDE FOTO LIGT OP DE GROND.



Slide 24 - Tekstslide

Taalverzorging hoofdstuk 6
A. PERSOONSVORM (PV) OF VOLTOOID DEELWOORD (VD)?
B. TEGENWOORDIGE (TT) OF VERLEDEN TIJD (VT)?

1. Morgen GAAT Jessica op vakantie.
2. Stefan WILDE niet naar school.
3. Jamila WENDE maar niet aan Sams nieuw kapsel.
4. Sophie HEEFT een heel eind GEFIETST.



Slide 25 - Tekstslide

TIJD VOOR HUISWERK
P. 160, 161
P. 162, 163


Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide