T1A Werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1,2

Oefenen met werkwoordspelling

herhaling

Tegenwoordige tijd enkelvoud

Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 mogelijkheden:

1. ik-vorm

2. ik-vorm + t

3. Hele werkwoord (bij meervoud)

Voorbeelden:

p.v.v.t. zwakke ww

• Eindigen op de(n) of op te(en)
• NOOIT DT
• Maak het woord langer, dan hoor je of het de(n) of te(en) moet zijn. -> gebel... gebelde
• Gebruik bij twijfel het t ex-kofschip

p.v.v.t. zwakke ww

• Laatste letter stam in t ex-kofschip dan +te of +ten)
• inpakken --> inpak --> k in t ex-kofschip dus
• +te of +ten
• --> Ik pakte in / wij pakten in

p.v.v.t. zwakke ww

• Als de laatste letter van de stam niet int ex-kofschip zit dan +de of +den
  
• rennen --> n ---> rende of renden
• Als de stam al op een d eindigt krijgt je dubbel d.
• Hij brandde zijn vingers aan het fornuis.

STERKE

werkwoorden

zijn zo STERK dat ze in de verleden tijd van klank kunnen veranderen

voorbeelden

STERKE WERKWOORDEN

       kopen -     ik koop -    ik kocht

        lopen -      ik loop -     ik liep

        geven -     ik geef -     ik gaf

        kruipen -  ik kruip -    ik kroop

Schrijf sterke werkwoorden zo kort mogelijk.

Voltooid deelwoord

• Een voltooid deelwoord begint vaak met 'ge / ver / be / ont'

• In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een ander werkwoord (hulpwerkwoord) --> hebben / zijn / worden
  
• Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op een 'D of T'
• Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt op 'EN of T'
  

Voltooid deelwoord

• Voorbeelden:
  Ik heb gisteren gezwommen.
  Wij worden straks opgehaald.
  Zij is geslaagd.

Voltooid deelwoord

eindigt NOOIT op dt

maak het woord langer dan hoor je op het op een d of t eindigt 

of gebruik bij twijfel t ex-kofschip

Hij (branden) zijn vingers aan het vuur. (t.t.)

1. brand
2. brandde
3. brandt
4. brant

(vinden) je deze les ook zo leuk?

1. vin
2. vint
3. vindt
4. vind

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.

1. vind
2. vint
3. vindt

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

Als Rania nu eens een beetje (opschuiven)

1. opschuift
2. opschuifd
3. opschuivt
4. opschuivd

Dan kan Qimo zijn woord beter (verspreiden)

1. verspreide
2. verspreiden
3. verspreidde
4. verspreidden

Heeft iedereen zijn naam op Julius' kaart (vermelden)?

1. vermeld
2. vermelt
3. vermeldt

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op.

1. zet
2. zetten
3. zette
4. zat

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park,

1. rookte
2. rookten
3. rookde
4. rookden

maar ze zijn daarvoor flink (straffen).

1. gestraft
2. gestrafd
3. gestrafft
4. gestraffd

Nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren)

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren)

1. geleerd
2. geleert
3. geleerdt

Dan (beloven) dat veel voor de toets

1. beloovt
2. beloovd
3. beloofd
4. belooft

Wij (verhuizen) naar Amerika vorige maand.

1. Verhuisten
2. verhuizen
3. verhuisden
4. verhuizden

Beschrijf in eigen woorden hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden vormt.

Het gebeurd wel eens dat ik mij verslaap.
Wat is er niet goed en waarom?

(Worden) je vriendin binnenkort horecamedewerkster?

1. word
2. wordt
3. werd
4. werdt

Benoem het werkwoord. Hij had heel slecht geslapen. Geslapen is een

1. persoonsvorm, v.t.
2. persoonsvorm t.t.
3. voltooid deelwoord
4. zelfstandig naamwoord

Die jongens hebben kattenkwaad (uithalen).

Hij heeft de kip alvast (ontdooien).

(branden) jij die kaars op?

Hij (spelen) gisteren de hele dag met Samuel.

(Onthouden) goed dat je morgen die afspraak (hebben).

Vertel hoe en wanneer je "het sexy fokschaap" gebruikt.

(Knutselen) je vader vaak aan die auto?

1. knutselt
2. knutsel
3. knutselte
4. knutselden

(Groeien) die plant 10 centimeter per maand??? (t.t.)

1. Groeidt
2. Groeid
3. Groeit
4. Groeide

Wanneer kun je een werkwoord met dt krijgen?

1. alleen in de tt
2. alleen in de vt
3. alleen in de voltooide tijd
4. alleen bij sterke werkwoorden

Hij vaak hij het ook (proberen), het (lukken) hem niet.

Hij (hebben) zijn opstel (verbeteren).