Herhaling verleden tijd + tegenwoordige tijd

• NT2
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1,2

Herhaling verleden tijd + tegenwoordige tijd

Lesdoelen

1. Ik weet wat de stam van een werkwoord is. 

2. Ik schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.

3. Ik schrijf de persoonsvorm in de verleden tijd.

Herhaling

Wat is de tegenwoordige tijd en wat is de verleden tijd?

1. de tegenwoordige tijd (TT)

Maak de stam van het hele werkwoord:

Wat is de stam?

1. de tegenwoordige tijd (TT)

Maak de stam van het hele werkwoord:

Stam = hele werkwoord -en 
> luisteren -en= luister

Schrijf de stam:
gapen

Schrijf de stam:
liggen

Schrijf de stam:
verhuizen

1. de tegenwoordige tijd (TT)

		luisteren
ik	stam	luister
jij	stam +t	luistert (luister jij?)
hij/zij	stam +t	luistert
wij	hele werkwoord	luisteren
jullie	hele werkwoord	luisteren
zij	hele werkwoord	luisteren

2. de verleden tijd (VT)

Hoe maak je de verleden tijd?

2. de verleden tijd (VT)

Hoe maak je de verleden tijd?

Enkelvoud ik/jij/hij/zij	stam + de stam + te	jij open de jij poep te
meervoud wij/jullie/zij	stam + den stam + ten	wij open den jullie plas ten

2. de verleden tijd (VT)

Wanneer schrijf je +de/den of +te/ten?

Kijk naar de laatste letter van de stam. 

Staat die in: SoFT-KetCHuP? Dan te/ten

Nee? dan de/den 

borrelen (VT)
Ik ...

pesten (VT)
de kinderen ...

vissen (VT)
Hij ...

Let op:

VT = verleden tijd

TT = tegenwoordige tijd 

Aan de slag!

Maak les 7. Klaar? Controleer de opdracht. 

Klaar? Maak de online oefeningen:

oefening 1

oefening 2

oefening 3

oefening 4

Gisterochtend ... ik met mijn vrienden op de bus. (wachten)

De leerling ... voor straf het lokaal. (vegen, v.t.)

Wanneer ... jij naar Kerkrade? (verhuizen, t.t.)