leiden --> ev, pv tt
Hij leid de man naar de speeltuin. (goed/fout)
Mevrouw OSP leidt 3A bij het vak Nederlands. (goed/fout)
Ik leidt de groep toeristen. (goed/fout)
Deze vraag leid tot een grote ruzie. (goed/fout)
Mijn vader is de voetbal aan het leiden. (goed/fout)
beantwoorden --> bn
Hij beantwoordde de mail. (goed/fout)
De beantwoorde vraag was helemaal fout. (goed/fout)