Taalkundig ontleden verdieping NT2 B2

Taalkundig ontleden verdieping
We gaan nu de moeilijkere onderdelen behandelen van het taalkundig ontleden. We gaan het hebben over: de soorten werkwoorden, voornaamwoorden en voegwoorden.
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides en 9 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Taalkundig ontleden verdieping
We gaan nu de moeilijkere onderdelen behandelen van het taalkundig ontleden. We gaan het hebben over: de soorten werkwoorden, voornaamwoorden en voegwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Let op!
In deze les gaan we dieper op de stof in dan nodig is voor het examen van Thomas More. Ik doe het toch, omdat je dan meer zicht krijgt op hoe het in elkaar zit. Ik zal steeds aangeven wat buiten de examenstof valt. Overigens is deze kennis allemaal niet nodig voor het Staatsexamen. Je hoeft niet te ontleden op dat examen. Maar het komt wel van pas bij het examen schrijven (vooral als ik je uit moet leggen wat er fout is aan een zin).

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
Er zijn 5 soorten werkwoorden:
- zelfstandig werkwoord
- hulpwerkwoord van tijd
- hulpwerkwoord van de lijdende vorm
- hulpwerkwoord van modaliteit
- koppelwerkwoord

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Als er maar één werkwoord in de zin staat, dan is dat het zelfstandig werkwoord (Hij loopt naar school.). Als de zin in het perfectum staat dan is het voltooid deelwoord het zelfstandig werkwoord (Hij is gisteren naar school geweest.).  In andere gevallen kun je het zelfstandig werkwoord vinden door te kijken welk werkwoord nu echt iets zegt over wat er gebeurt. Bijvoorbeeld: Dat kan veranderen. ('kan' zegt niet zoveel over wat er gebeurt) of: Het gekste wat wij hebben meegemaakt, zal ik jou komende vrijdag vertellen. ('hebben' en 'zal' zeggen niet zoveel over wat er gebeurt).

Slide 4 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Er zijn drie soorten hulpwerkwoorden:
- hulpwerkwoord van tijd
- hulpwerkwoord van de lijdende vorm
- hulpwerkwoord van modaliteit
Dit klinkt ingewikkelder dan het is, let maar op!

Slide 5 - Tekstslide

Let op!
Bij Thomas More hoef je alleen aan te geven of het een hulpwerkwoord is (of bijvoorbeeld een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord). Je hoeft de soorten hulpwerkwoorden dus niet te kennen. Toch denk ik dat het nuttig is, omdat je (denk ik) meer inzicht krijgt in wat een hulpwerkwoord is en wat niet als je de verschillende soorten kent.

Slide 6 - Tekstslide

Hulpwerkwoord van tijd
Met de werkwoorden 'hebben', 'zijn' en 'zullen' of 'zouden' kun je de tijd veranderen van de zin. Bijvoorbeeld: Ik roep/Ik zal roepen/ik zou roepen/ik heb geroepen/ik had geroepen/ik zal geroepen hebben/ik zou geroepen hebben. Deze werkwoorden noemen we de hulpwerkwoorden van tijd. Het zijn dus altijd dezelfde werkwoorden. Je moet alleen goed opletten of de tijd ook verandert door het werkwoord. In de zin 'ik heb drie eieren' verandert de tijd niet en is 'heb' dus een zelfstandig werkwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Hulpwerkwoord van de lijdende vorm
Dit hulpwerkwoord komt alleen voor in lijdende (passieve) zinnen. Eigenlijk is 'worden' het enige hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Voorbeeld: De buren worden al heel lang door die man gesteund. Dit is een passieve zin (het lijdend voorwerp is het onderwerp) en worden is het hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Nog een voorbeeld: Natuurlijk was zij uitgenodigd. Ook een lijdende zin ('zij' ondergaat iets) maar hier is 'was' het hulpwerkwoord van tijd en 'uitgenodigd' het zelfstandig werkwoord. Er is dus niet in elke passieve zin een hulpwerkwoord van de lijdende vorm.

Slide 8 - Tekstslide

Hulpwerkwoord van modaliteit
Werkwoorden die een mogelijkheid, wenselijkheid of waarschijnlijkheid uitdrukken, noemen we hulpwerkwoorden van modaliteit. De volgende werkwoorden kunnen hulpwerkwoorden van modaliteit zijn: blijken, laten, lijken, kunnen, moeten, mogen, schijnen, willen en zullen. Bijvoorbeeld: Het festival zal wel plaatsvinden (waarschijnlijkheid) Dat moet wel gebeuren (wenselijkheid) Dat kan veranderen (mogelijkheid).

Slide 9 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Er zijn maar 9 koppelwerkwoorden (je kunt ze dus gewoon uit je hoofd leren): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. De laatste 2 komen zelden voor. Er is alleen sprake van een koppelwerkwoord als er een naamwoordelijk gezegde is. Koppelwerkwoorden kunnen niet zelfstandig een gezegde vormen (Hij schijnt ziek. 'Hij schijnt' is het gezegde maar dat betekent niets, er moet iets bij). Wat een naamwoordelijk gezegde is (in het kort) zie je op de volgende slide.

Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In een naamwoordelijk gezegde komt slechts één koppelwerkwoord voor. De overige werkwoorden noem je hulpwerkwoord (Hij schijnt ziek te zijn. Schijnt is een hulpwerkwoord van modaliteit, zijn is het koppelwerkwoord). Natuurlijk komen we nog uitgebreid terug op het naamwoordelijk gezegde (bij het redekundig ontleden) maar voor nu is het voldoende om te weten dat een naamwoordelijk gezegde een toestand uitdrukt (iemand is iets) én het is goed om te weten dat in een naamwoordelijk gezegde nooit een lijdend voorwerp staat!

Slide 11 - Tekstslide

Samenvatting
Zelfstandig werkwoord: belangrijkste werkwoord in de zin (zonder dat werkwoord snap je de zin niet).
Hulpwerkwoord van tijd: het hulpwerkwoord dat de tijd in de zin aangeeft.
Hulpwerkwoord van de lijdende vorm: het hulpwerkwoord worden in passieve zinnen.
Hulpwerkwoord van modaliteit: het hulpwerkwoord dat een mogelijkheid, wenselijkheid of waarschijnlijkheid aangeeft.
Koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen altijd bij een naamwoordelijk gezegde dat betekent dat er geen lijdend voorwerp in de zin staat.
Nu een filmpje met uitleg over de verschillende soorten werkwoorden. Let op: in het filmpje wordt het zelfstandig werkwoord benoemd als hoofdwerkwoord!

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Voornaamwoorden
Er zijn 6 soorten voornaamwoorden:
- persoonlijk voornaamwoord
- bezittelijk voornaamwoord
- aanwijzend voornaamwoord
- vragend voornaamwoord
- betrekkelijk voornaamwoord
- onbepaald voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Let op!
Voor Thomas More moet je wel de soorten voornaamwoorden kunnen benoemen!

Slide 15 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen verwijzen naar mensen, begrippen, dieren, dingen en verschijnselen. Ze geven de grammaticale persoon aan. Let op: In zinnen met als voorlopig onderwerp 'het' is 'het' ook persoonlijk voornaamwoord (Het doet mij veel plezier.)
Let op: Die fiets is van mij. (het geeft een bezit aan maar is toch een persoonlijk voornaamwoord). 

Slide 16 - Tekstslide

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Ook de wederkerende en wederkerige voornaamwoorden zijn persoonlijke voornaamwoorden (Hij vergist zich). 
Thomas More benoemt deze categorieën apart. Wederkerend is: Ik was me. Hij wast zich. Jij wast je. etc. Wederkerig is alleen het woord 'elkaar' in de zin van: Ze verdedigen elkaar.

Slide 17 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit
aan. Haar vader heeft hun fietsen in de schuur
gezet. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen
ook zelfstandig gebruikt worden: Haar tekening
vind ik beter dan de jouwe. In dit geval is het
een zelfstandig naamwoord en geen voornaam-
woord.

Slide 18 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzende voornaamwoorden wijzen iets of iemand aan. Ze staan voor zelfstandige naamwoorden of ze verwijzen naar zelfstandige naamwoorden. De woorden 'hier' en 'daar' zijn nooit aanwijzend voornaamwoord 
(het zijn bijwoorden). Die 
opmerkingen komen uit dezelfde
hoek.

Slide 19 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Vragende voornaamwoorden vragen naar mensen, begrippen, dieren, dingen of verschijnselen. Onder meer de volgende woorden kunnen als vragend voornaamwoord worden gebruikt: wie, wiens, wier, wat, welk, welke, wat voor (een). Wiens en wier zijn ouderwets taalgebruik. Woorden als hoe, waar, waarom, waarheen, waardoor en waarvoor zijn nooit vragend voornaamwoord maar meestal bijwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Tijd voor pauze! 
Want het wordt hierna nog een beetje moeilijker. Sorry!

Slide 21 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 1/2
Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen terugverwijzen naar een woord dat eerder in de zin genoemd is. Het woord waarnaar verwezen wordt, noemen we het antecedent. Je kunt het (misschien) onthouden door te bedenken dat het voornaamwoord betrekking heeft op een ander woord. 

Slide 22 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 2/2
Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen ook verwijzen naar de voorafgaande zin. Als betrekkelijke voornaamwoorden kunnen wie en wat ook zonder antecedent voorkomen. Het antecedent zit dan in die woorden zelf (betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent). Wier, wiens, diens, hetwelk en hetgeen zijn oude vormen (maar het zijn wel betrekkelijke voornaamwoorden). Andere voorbeelden: die, wie, dat, wat, welke. 
Hierna komt nog een slide met voorbeeldzinnen.

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeelden betrekkelijk voornaamwoord
Het kind dat daar speelt, is mijn zusje. (antecedent: kind)
De mensen aan wie ik dat gevraagd heb, kunnen niet. (antecedent: mensen)
Hij komt morgen, wat ik erg fijn vind. (antecedent: Hij komt morgen)
Wat je overhoudt, kun je weggooien. (betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent)

Slide 24 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden gebruik je wanneer je niet precies weet wie of wat er bedoeld wordt. Ze worden in plaats van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden gebruikt. Bijvoorbeeld: men, niemand, iemand, iedereen, een of andere, geen, niets, iets.
Hierna komt een slide met voorbeeldzinnen.

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeelden onbepaald voornaamwoord
Hij heeft weer de een of andere domme streek uitgehaald.
Dat heeft men je op de mouw gespeld.
Iedereen zegt weleens wat ondoordachts.
Ik zie wat.
Het hagelt en het vriest ook nog.
(het is altijd onbepaald voornaamwoord in zinnen als: 'Het regent.' of 'Het sneeuwt.'

Slide 26 - Tekstslide

Moeilijke gevallen 1/2:
Het
Het gasfornuis is defect. (lidwoord)
Het regent tamelijk hard. (onbepaald voornaamwoord)
Het is duidelijk wat je bedoelt. (persoonlijk voornaamwoord)
Die
Die jongen doet niet meer mee. (aanwijzend voornaamwoord)
De vrouw die ik bedoel, is overleden. (betrekkelijk voornaamwoord)
Dat
Dat doosje is prachtig. (aanwijzend voornaamwoord)
Ik ken een kind dat altijd huilt. (betrekkelijk voornaamwoord)

Slide 27 - Tekstslide

Moeilijke gevallen 2/2:
Wat
Zij hoort weer wat. (onbepaald voornaamwoord)
Wat je zegt, is onzin. (betrekkelijk voornaamwoord)
Wat zeg je? (vragend voornaamwoord)
Wie
Wie heeft daar interesse in? (vragend voornaamwoord)
De jongen wie ik schrijf, is ziek. (betrekkelijk voornaamwoord)

Slide 28 - Tekstslide

Overzicht
Persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, mij, me, etc.) verwijst naar mensen, begrippen, dieren, dingen en verschijnselen.
Bezittelijk voornaamwoord (mijn, jouw, hun, onze, etc.) geeft een bezit aan.
Aanwijzend voornaamwoord (dat, die, dezelfde, etc.) wijst iets of iemand aan.
Vragend voornaamwoord (wie, wat, welke, etc.) vraagt naar mensen, begrippen, dieren of verschijnselen.
Betrekkelijk voornaamwoord (die, wie, dat, etc.) hebben betrekking op een antecedent (woord of zin).
Onbepaald voornaamwoord (men, niemand, iemand, etc.) gebruik je als je niet precies weet wie of wat er bedoeld wordt.

Slide 29 - Tekstslide

Filmpjes
Helaas kon ik geen filmpje vinden met alle voornaamwoorden in één keer. Maar Meester Nicky TV heeft wel allemaal losse filmpjes over de verschillende voornaamwoorden. Dus die volgen hierna.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Slide 36 - Video

Slide 37 - Video

Voegwoorden
Er zijn 2 soorten voegwoorden:
- nevenschikkende voegwoorden
- onderschikkende voegwoorden
Let op: Thomas More maakt geen onderscheid. Je moet alleen de voegwoorden kunnen benoemen, je hoeft niet aan te geven welke soort het is.

Slide 38 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
Deze categorie is het makkelijkst, het zijn maar een paar woorden: en, maar, want, noch, doch, of en dus. Noch en doch komen zelden voor. Het zijn de voegwoorden die twee soortgelijke zinnen (of woorden) aan elkaar plakt. Dus bijvoorbeeld twee hoofdzinnen of twee bijzinnen van dezelfde soort. Ik zou je adviseren deze woorden simpelweg uit je hoofd te leren.

Slide 39 - Tekstslide

Onderschikkende voegwoorden
Alle andere voegwoorden zijn onderschikkende voegwoorden! Zo simpel is het ;-) Alle voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin aan elkaar plakken, zijn onderschikkend (de bijzin is ondergeschikt aan de hoofdzin). Dus bijvoorbeeld: omdat, toen, dat, hoewel, etc.

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Video