woordsoorten oefenen

Taalkundig ontleden: Woordsoorten
OEFENLES
Van ieder woord in een zin kan je de taalkundige functie benoemen!
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Taalkundig ontleden: Woordsoorten
OEFENLES
Van ieder woord in een zin kan je de taalkundige functie benoemen!

Slide 1 - Tekstslide

Taalkunde: woordsoorten
Voorbeeld: De Efteling is een bekend pretpark.

lidwoord: de, een
zelfstandig naamwoord: Efteling, pretpark
werkwoord: zijn
bijvoeglijk naamwoord: bekend

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)
znw = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het meervoud zetten.
- kat > katten - Dordrechter > Dordrechters - emotie > emoties -
  • Je kunt er ook vaak een verkleinwoord van maken.
-        katje        -               Dordrechtertje              -        emotietje           -

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (ZNW)
ZNW = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten.
-        de kat          -         de Dordrechter          -         het emotietje        -
  • Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden.
-       Fatima         -        Jan-Willem Verbeek         -           Willem II         -

Slide 5 - Tekstslide

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!

Er zijn in het Nederlands drie lidwoorden: de, het, een.

Bepaald lidwoord: de, het.
Onbepaald lidwoord: een.




Slide 6 - Tekstslide

Ik loop naar het park.
Het =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 7 - Quizvraag

Het waait.

Het =
A
Een lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 8 - Quizvraag

Ik ga zitten op een bankje.
Een =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 9 - Quizvraag

Hij is een van hen.

Een =
A
Geen lidwoord
B
Wel een lidwoord

Slide 10 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan.

De stoere filmster.
De filmster is stoer.


Slide 11 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

Een gouden horloge.
De papieren tas.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Alias wil graag een diamanten horloge.
A
Alias
B
graag
C
diamanten
D
horloge

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Sarana draagt een [gele] jas.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Met een [potlood] teken ik altijd.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Bijwoorden
  • Vertelt iets over een woord dat niet een zelfstandig naamwoord is.
  • Kan vóór of achter het woord staan dat geen zelfstandig naamwoord is.

Bijwoorden geven aan een: plaats, richting, tijd, frequentie, duur, wijze, graad of vraag.


Slide 16 - Tekstslide

Bijwoorden
Plaats of richting - Elders in de stad braken rellen uit.
Tijd of duur             - Nu dansen we de salsa.
Frequentie              - We gaan regelmatig eten in dat restaurant.
Wijze                          - De vluchteling woont lang in een tent.
Graad                         - Dat is erg irritant.
Vragen                      - Hoe werkt dat computerprogramma?

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Bijwoorden
Een bijwoord is één woord dat iets zegt over:    
- plaats of richting; hier, daar, elders
- tijd of duur; nu, toen, binnenkort
- frequentie; wel, niet, soms
- wijze; snel, fraai, kort
- graad; erg, zeer, heel
- vragende bijwoorden; waar, hoe, waarom

Slide 19 - Tekstslide

Andere soorten bijwoorden
Er zijn ook andere soorten bijwoorden: 

- Vraagwoorden die geen vragende voornaamwoorden zijn; 
- Woorden die iets zeggen over een ander woordsoort dan een zelfstandig naamwoord; 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het bw in deze zin?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 21 - Quizvraag

Wat zijn de bw in deze zin?

Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik heb [snel] naar huis gerend.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Die man is echt een [trage] slak.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

[Binnenkort] zagen we de boom om.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik werk [vaak] tot 's avonds laat.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 27 - Quizvraag

persoonlijk voornaamwoord
Hij ziet haar.
Zij stuurt hem een appje.

  • vervangt een zelfstandig naamwoord
  • voorbeelden: wij, ik, haar, hun, 't, jullie, ons
  • is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp (lv) of het meewerkend voorwerp (mv)

Slide 28 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Dit is mijn jas
Dit is de mijne

  • geeft een bezit aan
  • staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • voorbeelden: jouw, uw, mijn, z'n, onze, jullie

Slide 29 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel is een woordsoort dat je 'voor' een element in de zin 'zet'. Bijvoorbeeld: 'naast' de deur, 'tijdens' het examen, 

voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetsels
Een voorzetsel (vz) hoort bij een ander woord in de zin. 
Een voorzetsel zegt iets over:

- de plaats of richting - op de kast, via de Hoofdstraat
- de tijd - over een week, tijdens zijn afwezigheid
- de reden of oorzaak - wegens ziekte, door de drukte

Slide 31 - Tekstslide

Voorzetsels

Voorzetsels zijn woorden die je vóór 'de kast' of 'de vakantie' kunt zetten. Hierdoor geven ze vaak een plaats of een tijd aan. 



Slide 32 - Tekstslide

Welke vz zie je in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 33 - Quizvraag

Verder online oefenen?
Link in volgende slide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Link