23/5 grammatica 1mh

dinsdag 23/5 1MHa 2e uur
  • stillezen (10 min.)
  • Cursus Grammatica
  • herhalen zinsdelen
  • paar zinnen samen ontleden
  • overige tijd: zelfstandig oefenen onlinemethode of Cambiumned.
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

dinsdag 23/5 1MHa 2e uur
  • stillezen (10 min.)
  • Cursus Grammatica
  • herhalen zinsdelen
  • paar zinnen samen ontleden
  • overige tijd: zelfstandig oefenen onlinemethode of Cambiumned.

Slide 1 - Tekstslide

Stillezen 
Je pakt je leesboek en gaat stillezen.




timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft minimaal één persoonsvorm.
  • Door de zin van tijd te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat is veranderd is de persoonsvorm. 

Let op: de zin vragen maken is niet de beste manier !


Slide 4 - Tekstslide

Zinsdeelproef
  1. Bepaal en onderstreep de persoonsvorm.
  2. Zet streepjes ( / )  om de persoonsvorm.
  3. Kijk welke zinsdelen voor de persoonsvorm kunnen staan.
  4. Zet zinsdeelstrepen.

Slide 5 - Tekstslide

Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De hond eet zijn brokjes op.

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. Je stelt de vraag:
WIE of WAT + OW + WG?
Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 
Voorbeeld: De kat pakt de muis. Wat pakt de kat? -> de muis

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 7 - Tekstslide

ontleden in stappen
1. Zoek de persoonsvorm (pv) -> tijdproef
2. Zet streepjes om de pv en aan het begin en einde van de zin.
3. Controleer welke woorden voor de pv kunnen staan en nog een goede zin kunnen vormen.
4. Zoek de overige werkwoorden in de zin=werkwoordelijk gezegde: pv+ overige werkwoorden
5. Zoek het onderwerp (ow) -> wie/wat + wg?
6. Zoek of er een lijdend voorwerp (lv) in de zin staat-> vraag wie of wat + wg + ow? Het antwoord is het lv.

Slide 8 - Tekstslide

Zoek: pv, zinsdelen, ow, wg, lv (mv/bwb)
  1. Mijn moeder heeft ons het afgelopen weekend veel ijs gegeven.
  2. Gisteren had onze hond de kat van de buren opgejaagd
  3. Die komt elke dag in onze tuin poepen.

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig oefenen
  • KIES UIT:
  • oefenen op digitale methode
  • oefeningen maken in het werkboek
  • oefenen op Cambiumned

Slide 10 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord (zn)
zijn namen voor mensen, dieren, dingen, plaatsen enz.
Voorbeeld: Jan, aap, kast, Woerden enz.

Slide 12 - Tekstslide

Hoe zn herkennen?
  • er kan een lidwoord voor staan 


  • er kan een verkleinwoord van gemaakt worden 



  • er kan meervoud van gemaakt worden 

Slide 13 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
  • Het woord zegt het al: een lidwoord is lid van een ander woord, het zelfstandig naamwoord. Je kunt het altijd voor het zn zetten.
  • Er zijn drie lidwoorden en deze moet je uit je hoofd leren: 
  • DE, HET, EEN 
  • 'de' en 'het' noemen we bepaalde lidwoorden (blw)
  • 'een' is een onbepaald lidwoord (olw)

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord
  • noemt een eigenschap van een zn.
  • heeft een korte en een lange vorm, bv. De broek is kort. De korte broek.
  • kan voor een zn. staan, maar ook achteraan in een zin.

Slide 16 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 17 - Tekstslide

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden NIET op -en:
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden WEL op -en:

Slide 18 - Tekstslide

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?

Slide 19 - Tekstslide

Het voorzetsel (vz)
 Voorzetsels zijn onder andere:






Welke voorzetsels zijn van plaats? En welke van tijd?


Slide 20 - Tekstslide

voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zinsdeel. Voorbeelden van voorzetsels:
op, in, met, te, na, voor, achter, naast, tegen, enz.

Slide 21 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen: hoe zat het ook alweer?
  • Hoe vind je de persoonsvorm?
  • Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?
  • Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?
  • Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden? 

Slide 22 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Let op! Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp!
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 23 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Voorbeeld het lijdend voorwerp

Slide 24 - Tekstslide

Zoek: pv, zinsdelen, ow (overige zinsdelen)
  1. /De docent/ legt/ vandaag/ grammatica/ uit./
  2. /Gelukkig/ heb/ ik /het/op de basisschool /gehad./
  3. /Daarom/ snap/ ik/ dit/ heel snel./
  4. /Ik /probeer/ ook /de overige zinsdelen/ te vinden./

Slide 25 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 26 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Tijdproef: Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Getalproef: Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. (Vraagproef: Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan ) 

Slide 27 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?

Slide 28 - Open vraag

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 29 - Open vraag