week 3, onderwerp, zin, zinsdelen, bouwplan, bpdt, heid, teit, lijk, klankvaste ww, oefenen met schrijfregels

Taalverzorging en schrijfvaardigheid
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging en schrijfvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide

In deze les:                                      90 min
  • Inloop
  • Lesopening

Klassikaal aan het werk: 
hfdst. 7, gramm., 23 en 30

Zelfstandig aan het werk: 
hfdst. 7, gramm., opdr. 3, 11, 12, 15, 17 en 19. 
Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




Doelen van de les: 
  • Je kan het onderwerp vinden in een zin. 
  • Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
  • Ken je de spellingsregels over b/p/d/ t en over -heid, -teit en lijk. 
  • Hebben we geoefend met de schrijfregels voor de finaleweek. 



Slide 2 - Tekstslide

Het onderwerp (ond.)
In elke zin staat een onderwerp. Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet. 


De vraag die je moet stellen is: 
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde? 

Het werkwoordelijk gezegde is de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin (zie theorie van hoofdstuk 4). 




Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet of wat er gebeurd. 

dus: 
- een activiteit als lopen, springen, maken. 
maar ook: 
zijn, worden, hebben, mogen, kunnen. 





Slide 3 - Tekstslide

Sandra werkt in een supermarkt.
Wat is de pv? --> werkt.
Wat is het werkwoordelijk gezegde? --> werkt.

Wie of wat werkt? Sandra.
 Dus "Sandra" is het onderwerp. 

Online hoofdstuk 7,  grammatica, opdracht 3. 

Slide 4 - Tekstslide

Zin
In elke zin staat altijd:
- een werkwoordelijk gezegde (wat gebeurt er?), en 
- een onderwerp (wie of wat doet het?).

Bijvoorbeeld: 
De jongens voetballen. 

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdeel/ bouwplan van een zin.
Een deel van een zin noem je een zinsdeel. 

Gebruik vraagwoorden om de zinsdelen te vinden: 

Wie, wat, wanneer, waar, aan wie, met wie? 

De jongens  |  voetballen | in de pauze | met hun vrienden | op het schoolplein. 

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdeel/ bouwplan van een zin.

Alle werkwoorden van een zin vormen samen 1 zinsdeel! 
(Het werkwoordelijk gezegde)



Wat is ook alweer de persoonsvorm? 

Slide 7 - Tekstslide

Samen oefenen: 
1) Ezra praat tijdens de pauze met haar mentor in de kantine. 

2) Praat jouw tante altijd zo hard? 

3) In de winter gebruik ik elke ochtend handcrème. 

4) Mijn kop thee drink ik altijd zonder suiker. 

Online: hfdst. 7, grammatica, opdracht 11, 12 en 15.





Slide 8 - Tekstslide

B of p, d of t? 
                                enkelvoud: 
                                meervoud: 
      
                              enkelvoud:                                                                                                 enkelvoud:
                              meervoud:                                                                                                 meervoud: 


                                 enkelvoud:
                                 meervoud: 

Slide 9 - Tekstslide

-heid, -teit, -lijk. 



Online: hoofdstuk 7, spelling, opdracht 17 en 19. 

Slide 10 - Tekstslide

pv. verleden tijd. (Wat is ook alweer de pv?)
Voorbeelden van klankvaste werkwoorden in verleden tijd:
maken, pakken, gapen. 


Voorbeelden van klankveranderende werkwoorden in verleden tijd: 
lopen, slapen, worden. 

Online: hfdst.7, spelling, opdracht 23 en 30 doen we klassikaal. 

Slide 11 - Tekstslide

Oefenen met zinnen verbeteren. 
1)  wie kan er mrgn mee naar de bios



2)  tante cherida heeft iig een goede gezondheid


3)  doe eens ff normaal

Slide 12 - Tekstslide

Ik weet wat hoe ik het onderwerp in een zin kan vinden?
A
ja
B
met hulp
C
soms
D
snap er niks van

Slide 13 - Quizvraag

Ik weet hoe ik een zin in zinsdelen moet verdelen?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Ik weet dat het hele werkwoordelijke gezegde 1 zinsdeel is?
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quizvraag

Ik weet hoe ik kan horen of het meervoud van een woord met een b of p, d of t is?
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quizvraag