- Lire un texte sur les différences entre l'enseignement en France et aux Pays-Bas.
- Explication des pronoms interrogatifs.
- Poser des questions à propos d'un texte.
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4
In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Aujourd'hui:
- Lire un texte sur les différences entre l'enseignement en France et aux Pays-Bas.
- Explication des pronoms interrogatifs.
- Poser des questions à propos d'un texte.
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen partie A
- Je kent de belangrijkste verschillen tussen het Franse en het Nederlandse onderwijs.
- Je weet hoe je 'wie' en 'wat' vertaalt en kan de juiste vorm toepassen in een zin. Je kan vragen formuleren voor een interview.
- Je kan een klasgenoot vragen stellen over diverse onderwerpen die met school te maken hebben.
- Je kan antwoord geven op de vragen die een klasgenoot jou stelt over school.
- Je kan aan de hand van de gegeven antwoorden een verslagje schrijven over jouw klasgenoot.
Slide 2 - Tekstslide
Opdracht: lire un texte
- Je hebt 10 minuten voor het lezen van deze tekst.
- Je werkt samen (in tweetallen).
- Je mag een woordenboek gebruiken.
- Je noteert de verschillen op de volgende slide.
- Als je klaar bent, neem je alvast grammaire A door.
Slide 3 - Tekstslide
In de tekst worden 11 verschillen tussen het Franse en Nederlandse onderwijs genoemd. Vat deze kort samen:
Slide 4 - Open vraag
BAC général:
- Filière S (scientifique)
- Filière L
(littérature)
- Filière ES
(économique et social)
BAC Technologie
BAC Professionnel
Slide 5 - Tekstslide
Les pronoms interrogatifs (1)
Wie
Onderwerp:
- Qui
vb: qui est ton frère?
Lijdend voorwerp:
- Qui -> gevolgd door inversie of est-ce que
Vb: Qui as-tu vu?
Qui est-ce que tu as vu?
Slide 6 - Tekstslide
Les pronoms interrogatifs (2)
Wat
Onderwerp:
- Qu'est-ce qui
vb: qu'est-ce qui t'intéresse?
Lijdend voorwerp:
- Que/qu' -> gevolgd door inversie of est-ce que
Vb: Que vas-tu faire demain?
Qu'est-ce que tu vas faire demain?
Slide 7 - Tekstslide
Les pronoms interrogatifs (3)
Als wat wordt gevolgd door een vorm van être en een zelfstandig naamwoord, gebruik je quel/quelle/quels/quelles.
Vb. Quelle est ta matière préférée?
Slide 8 - Tekstslide
BIj de volgende oefeningen moet je telkens kiezen uit het juiste vragend voornaamwoord.
Let goed op de volgorde van de zin.
Let goed op op je wie of wat nodig hebt.
Let goed op of het om een onderwerp of om een lijdend voorwerp gaat.
Slide 9 - Tekstslide
... as-tu fait?
A
Qui
B
Que
C
Qu'
D
Qu'est-ce que
Slide 10 - Quizvraag
... tu as fait?
A
Qui
B
Qu'est-ce que
C
Qu'est-ce qui
D
Que
Slide 11 - Quizvraag
... a oublié ses livres?
A
Qui
B
Qui est-ce que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'
Slide 12 - Quizvraag
... s'est passé?
A
Qui
B
Que
C
Qu'est-ce que
D
Qu'est-ce qui
Slide 13 - Quizvraag
... vas-tu faire dans le weekend?
A
Que
B
Qui
C
Qu'est-ce que
D
Quel
Slide 14 - Quizvraag
... est ta matière préférée?
A
Quelle
B
Qu'
C
Qui
D
Qu'est-ce qui
Slide 15 - Quizvraag
(Wat)... fait-elle pour préparer son exposé?
Slide 16 - Open vraag
(Wat)... est ta meilleure note?
Slide 17 - Open vraag
(Wat)... tu as fait pour avoir une si bonne note?
Slide 18 - Open vraag
(Wie)... tu as vu?
Slide 19 - Open vraag
Je hebt de lesdoelen van vandaag behaald: - Je kent de belangrijkste verschillen tussen het Franse en het Nederlandse onderwijs. - Je weet hoe je 'wie' en 'wat' vertaalt en kan de juiste vorm toepassen in een zin. Je kan vragen formuleren voor een interview.