22. bouwsteen 6

PLANNING VAN DEZE LES
1.   Vereisten en status 
2.   Theorie Bouwsteen 6

Schrijfdossier: zie e-mail




1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

PLANNING VAN DEZE LES
1.   Vereisten en status 
2.   Theorie Bouwsteen 6

Schrijfdossier: zie e-mail




Slide 1 - Tekstslide

1. VEREISTEN EN STATUS

► Hidde volgt de les over Bouwsteen 06 Argumenteren
Jordi maakt de vereisten van Bouwsteen 04 Signaalwoorden
Rik maakt de vereisten van Bouwsteen 07 Evalueren
► voor Derk staat de eindtoets van de bouwstenen klaar in Taalblokken. 


Jullie zijn aardig ver met het maken van de opdrachten. Als je klaar bent met de vereisten vóór 11:30 uur, dan kan ik de toets voor jou openzetten. Zie e-mail voor een overzicht van de vereisten van alle bouwstenen.

Slide 2 - Tekstslide

2. THEORIE BOUWSTEEN 05
Niet alle informatie in een geschreven of gesproken tekst is even belangrijk.

Onderscheiden/herkennen
►Hoofdzaken: deze  beantwoorden wie-, wat-, waar-, wanneer- en hoe-vragen over het onderwerp. Hoofdzaken geven dus antwoord op elk van die vragen.

►Bijzaken kan je weglaten, die geven extra informatie waar de tekst zonder kan. 
Voorbeelden en dergelijke. 

Kijk in je mailbox naar de mail met de vereisten van de bouwstenen en maak de vereisten van bouwsteen 05. 

Slide 3 - Tekstslide

2a. BOUWSTEEN 6
LESDOELEN
- Je weet je het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
- Je kunt beide herkennen.
- Wat zijn het: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. 


Hierna een filmpje over Fred, koning van de spreekwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Figuurlijk taalgebruik
  • Figuurlijk taalgebruik wordt ook wel beeldspraak genoemd. 
  • Spreekwoorden en gezegden zijn altijd figuurlijk. Je moet ze niet letterlijk opvatten. 


Slide 6 - Tekstslide

Bij figuurlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan dat er staat.


Wat wordt hier afgebeeld? →





Op de volgende slides quizzzvragen



Slide 7 - Tekstslide

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quizvraag

Je moet goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb een zere keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 11 - Quizvraag

Er kwam geen kip naar de gratis tennisles.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 12 - Quizvraag

Mijn broertje krijgt de baard in de keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Je raadt nooit wie ik gisteren tegen het lijf liep.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quizvraag

2b. BOUWSTEEN 6
Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wanneer je met een feit en wanneer je met een mening te maken hebt.  Ken dit verschil dus goed!


LESDOELEN
- Je kunt feiten en meningen herkennen.
- Je kunt argumenten herkennen.
- Je kunt zelf feiten en meningen bedenken.

Slide 15 - Tekstslide

FEIT
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.

Voorbeeld
'De helft van de zestienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.'

Slide 16 - Tekstslide

MENING (standpunt)
  • Wat iemand ergens van vindt
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het ermee eens of oneens zijn

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen'

Slide 17 - Tekstslide

FEIT versus  MENING

Slide 18 - Tekstslide

ARGUMENT (onderbouwing)
  • Een argument is een uitleg waarmee je een mening  verdedigt  of verklaart
  • Een argument wordt ingeleid door een signaalwoord, zoals   want, namelijk, omdat, doordat...

Voorbeeld: 'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening/standpunt), want (signaalwoord) dan leren zij met geld omgaan (argument)'.

Slide 19 - Tekstslide

Feit of mening?

'Hij rent heel snel'.
A
feit
B
mening

Slide 20 - Quizvraag

Feit of mening?

'Vandaag is het vrijdag'
A
feit
B
mening

Slide 21 - Quizvraag

Feit of mening?

'De bladeren zijn nat'
A
feit
B
mening

Slide 22 - Quizvraag

Feit of mening?

'Zwolle telt meer dan 130.000 inwoners'
A
feit
B
mening

Slide 23 - Quizvraag

Feit of mening?

'Koken is moeilijk'
A
feit
B
mening

Slide 24 - Quizvraag

Feit of mening?

'Nederland ligt in Europa'
A
feit
B
mening

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf in één zin of woord een feit over jezelf

Slide 26 - Open vraag

Schrijf in één woord een positieve mening over jezelf

Slide 27 - Open vraag

Over de vorige vraag
Geef een feit over jezelf. Dat kan zijn: 
ik ben Nederlander;  ik heb kort haar; ik heb lang haar; kleur ogen, etc. 
→ Een feit is te controleren. 
→ 'Ik ben hovenier' is daarom niet juist als feit: je bent student en staat niet ingeschreven als hovenier in de Kamer van Koophandel. 

Geef een positieve mening over jezelf. Dat kan zijn:
ik ben: stoer / gezellig / cool / een dierenliefhebber / grappig
→ Dit kan allemaal kloppen, want het is jouw mening. 
→ 'Ik ben hovenier' kan dus hier staan, als mening over jezelf. 

Slide 28 - Tekstslide

BOUWSTEEN 6: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 8; 15; opgaven 17 t/m 19; t/m 27; opgaven 32 t/m 34 en opgaven 56 en 57.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 5 en opgaven 12 t/m 14.

Woordenschat: bouwsteen 6 Argumenteren. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 29 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES

Slide 30 - Tekstslide