Spelling H5 - Verwijswoorden

TOETS 3

Taalverzorging
Taalverzorging
Verwijswoorden
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

TOETS 3

Taalverzorging
Taalverzorging
Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden
H5 - Blz. 134

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels in de uitverkoop gevonden.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet HIJ stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet  ZE waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels ZE de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels ZE waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels ZE in de uitverkoop gevonden.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het kastje is gevallen. Het i stuk.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De kinderen is blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Er zijn nog 4 andere verwijswoorden.

die - deze - dat - dit

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DIE en DEZE gebruik je als je verwijst naar DE-woorden.

Woorden die als lidwoord DE hebben.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De auto die daar staat is net nieuw.

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DAT en DIT gebruik je als je verwijst naar HET-woorden.

Woorden die als lidwoord HET hebben.

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
De auto die daar staat is net nieuw.

Het autootje dat daar staat is net nieuw.

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Extra:

Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE in plaats van WAAR.

Slide 18 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:

Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.

Slide 19 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in:

Het boek ... ik laatst heb gelezen, is verdwenen uit de mediatheek.
A
dit
B
dat
C
die
D
deze

Slide 20 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in.
Het bericht ....... ik zojuist las, is niet waar.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 21 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in.

De auto ___ verongelukte, was total loss.
A
die
B
dat

Slide 22 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

Het meisje ... daar loopt, ken ik.
A
die
B
deze
C
dat
D
dit

Slide 23 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

Deze appel is lekker, maar ... daar smaakt zuur.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 24 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in.

Ik kreeg een armband ... ik ontzettend mooi vond.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 25 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in.

... bureau is veel te hoog voor mij.

A
Deze
B
Die
C
Dit
D
Dat

Slide 26 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

De jongen ... daar fietst, ken ik.
A
die
B
deze
C
dat
D
dit

Slide 27 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

... recept is van mijn oma.
A
Dit
B
Deze

Slide 28 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

Esmee is de klasgenoot ... ik altijd naar school fiets.
A
waarmee
B
met wie

Slide 29 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Na ... première poseerden de musici voor de aanwezige fotografen.
A
hun
B
hen
C
zijn
D
haar

Slide 30 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Mare is echt iemand ... je kunt bouwen.
A
met wie
B
aan wie
C
op wie
D
waarop

Slide 31 - Quizvraag