27juni23

27 juni 23
Volgende week LET:
Alles wat je moet leren in de LET staat bij deze les in een los word-document in Magister. 
(dit document ligt ook in de studiezaal)
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

27 juni 23
Volgende week LET:
Alles wat je moet leren in de LET staat bij deze les in een los word-document in Magister. 
(dit document ligt ook in de studiezaal)

Slide 1 - Tekstslide

Present Simple

Slide 2 - Tekstslide

Hoe veranderen werkwoorden die op een -y klank eindigen zoals study?

Slide 3 - Open vraag

Wat gebeurt er met werkwoorden die eindigen op een -s klank bij de onderwerpsvormen HE/SHE/IT?

Slide 4 - Open vraag

Present simple
He ..... (to call)
A
call
B
calls

Slide 5 - Quizvraag

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 6 - Quizvraag

Present simple
We often ........... (to talk) about or holiday.
A
talk
B
talks

Slide 7 - Quizvraag

Present simple
I never ....... (to wear) this dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 8 - Quizvraag

Present simple
They ...... (to visit) us every summer.
A
visit
B
visits

Slide 9 - Quizvraag

Ik snap de present simple
A
helemaal
B
voor het grootste gedeelte
C
een beetje
D
helemaal niet

Slide 10 - Quizvraag

....



Slide 11 - Tekstslide

de past simple van to walk is?
A
walks
B
walkt
C
walked
D
gewalkt

Slide 12 - Quizvraag

de past simple van to buy is?
A
buyd
B
gebuyed
C
gebought
D
bought

Slide 13 - Quizvraag

1. Fill in ◊
1 The train __________ (stop) at every station this morning.


Slide 14 - Open vraag

2 All my relatives __________ (send) me birthday cards last week.

Slide 15 - Open vraag

past simple-past continuous
Hoe maak je de past continuous ook alweer?

Om de past continuous te maken heb je altijd 2 werkwoorden nodig, namelijk een vervoeging van to be (was of were) + werkwoord met -ing erachter.
Dus: I was playing with her.

Slide 16 - Tekstslide

past simple-past continuous
We gaan nu een oefening maken..
Als je WHEN in de zin hebt staan staat er een past simple en een past continuous in de zin.
De past continuous duurt langer. He was working
De past simple is een moment en kort.. WHEN she arrived.

Slide 17 - Tekstslide

I ...... (to breath) very strongly, when I ran up that hill.

Slide 18 - Open vraag

I ..... (to drive) home, when the policeman .......(to shout) at me.

Slide 19 - Open vraag

When they ..... (to calculate) the total costs to buy the house, the broker suddenly .......(to get)ill.

Slide 20 - Open vraag

Betrekkelijke voornaamwoorden (p. 35-36 TB)

Slide 21 - Tekstslide

WHO
Gebruik je bij personen:

Aren't you the girl who sits next to Suzy? 

Slide 22 - Tekstslide

WHICH
Gebruik je bij dieren, dingen of plaatsen:

I live in Canterbury, which is in south of London. 

Slide 23 - Tekstslide

THAT
That kun je gebruiken i.p.v. who/which, maar alleen als de informatie na het betrekkelijk voornaamwoord essentieel is. 

The man who visited my birthday is my father. (defining clause)
The man that visited my birthday is my father. 

These boys, who are learning about maths, are students. (non-defining clause)

Slide 24 - Tekstslide

WHOM/WHICH
Na een voorzetsel:

Find someone with whom you feel comfortable.
Is this the key with which he opened the door?

Slide 25 - Tekstslide

WHOSE
Bij betekenis 'van wie',  'waarvan' of 'wiens/wier':

Jane, whose mother is Irish, has red hair. 

Slide 26 - Tekstslide

who/which/that/whom/whose


The musician _____ wrote this song is Canadian.

Slide 27 - Tekstslide

who/which/that/whom/whose


The musician who/that wrote this song is Canadian.

Slide 28 - Tekstslide

who/which/that/whom/whose


Bridget visited the park with her dog, ________ likes to chase squirrels.

Slide 29 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 30 - Tekstslide

Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Comparative +

Superlative

Slide 31 - Tekstslide

Let op woorden die eindigen op een Y!

(medeklinker + y dan 'i' ipv 'y'

Slide 32 - Tekstslide

Let op!
goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst

ver - verder - verst(e)
far - further - furthest




Slide 33 - Tekstslide

Vergrotende trap:
+ER

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
+EST

Vaak komt er voor het woord THE te staan

Rob is the tallest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 34 - Tekstslide

Maar bij langere woorden...

Slide 35 - Tekstslide

Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN -er of -est,
maar MORE of MOST ervoor!

I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.

Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is 
the most beautiful baby though.


Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

My sister has a ___ room than I have.
A
big
B
bigger
C
biggest
D
more bigger

Slide 39 - Quizvraag

I drive ___ than my husband.
A
safe
B
safer
C
safest
D
most safe

Slide 40 - Quizvraag

That group is _____ than the other group.
A
more serious
B
most serious
C
seriouser
D
seriousest

Slide 41 - Quizvraag

The teacher likes to have the ___ talks.
A
dull
B
duller
C
dullest

Slide 42 - Quizvraag

It is _____ than ever to find good football players.
A
more difficult
B
difficulter
C
most difficult
D
difficultest

Slide 43 - Quizvraag

Michael Jackson was the
___ singer ever .
A
great
B
greater
C
greatest
D
most great

Slide 44 - Quizvraag

The weather today is even ___
than yesterday.
A
badder
B
baddest
C
worse
D
worst

Slide 45 - Quizvraag

My dad is the ___ dad ever!
A
good
B
goodest
C
better
D
best

Slide 46 - Quizvraag