e6- Lezen H5 ( +H.6)-functiewoorden deel 1+ 2-havo3

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je de betekenis van veelvoorkomende functiewoorden en kun je de functies van delen van de tekst benoemen



H. 5 blz. 146







1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je de betekenis van veelvoorkomende functiewoorden en kun je de functies van delen van de tekst benoemen



H. 5 blz. 146







Slide 1 - Tekstslide






Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?

Slide 2 - Tekstslide

Elke stelling heeft een eigen functie

Slide 3 - Tekstslide

Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 4 - Tekstslide

Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 5 - Tekstslide

Elke alinea  heeft een functie
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 6 - Tekstslide

Functiewoorden
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord

In hoofdstuk 5: aanbeveling, aanleiding, constatering, probleemstelling, uitwerking en verklaring.

In hoofdstuk 6: afweging, anekdote, definitie, nuancering, tegenwerping en vraagstelling.

Slide 7 - Tekstslide

Elke alinea een functie
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.

De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 8 - Tekstslide

Een tekstgedeelte (een of meer zinnen of een of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaalde functie, die je kunt aanduiden met een functiewoord als argument, conclusie, standpunt of voorbeeld. 


Andere functiewoorden zijn bijvoorbeeld: aanbeveling, aanleiding, constatering, gevolg, oorzaak, oplossing, probleemstelling, samenvatting, tegenwerping en uitwerking.

Slide 9 - Tekstslide

Soms kun je de functie van een tekstgedeelte herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘zo’ bij een voorbeeld of ‘dus’ bij een conclusie. De functie van onderstaande alinea is samenvatting.
Dat zie je mede aan het signaal ‘Kortom’.
Kortom, er blijken biologische en sociale oorzaken te zijn voor het feit dat mensen graag naar muziek luisteren. Ze leren er hun emoties door kennen en als ze samen met anderen naar muziek luisteren, vergroot dat hun gevoel van verbondenheid.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 12 - Quizvraag

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 13 - Quizvraag

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 14 - Quizvraag

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 15 - Quizvraag

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 16 - Quizvraag

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 17 - Quizvraag

Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het middenstuk van een tekst
D
aan het eind van een tekst

Slide 18 - Quizvraag

Relativering
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 19 - Quizvraag

Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 20 - Quizvraag

Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.

Slide 21 - Quizvraag

Tegenwerping
A
Laten zien dat een argument niet juist is.
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 22 - Quizvraag

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 23 - Quizvraag

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Video







Hoe: werk netjes, lees de teksten goed door en probeer bij elke alinea te bedenken welke functie deze heeft. 
Aan de slag
Maken:
H. 5 Lezen blz. 146
startopdr. + opdr. 1-2-4

Slide 26 - Tekstslide

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Tijdens deze les gaan we verder met het oefenen van de functiewoorden.




H. 6 blz. 178







Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

In de paragraaf Lezen van hoofdstuk 5 heb je alinea’s benoemd met de functiewoorden aanbeveling, aanleiding, constatering, probleemstelling, uitwerking en verklaring. 


In dit hoofdstuk ga je oefenen met de functiewoorden afweging, anekdote, definitie, nuancering, tegenwerping en vraagstelling.

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht
Welk functiewoord hoort er bij de tekst op de volgende slide?

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Wat is het bijbehorende functiewoord?
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Verklaring

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het bijbehorende functiewoord?
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Verklaring

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het bijbehorende functiewoord?
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Verklaring

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Link

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is. Hij maakt een verschijnsel of situatie begrijpelijk.
A
aanbeveling
B
verklaring
C
probleemstelling
D
uitwerking

Slide 38 - Quizvraag

= een actuele gebeurtenis die de schrijver gebruikt om zijn tekst aan op te hangen, staat meestal aan het begin van een tekst
A
aanleiding
B
verklaring
C
aanbeveling
D
constatering

Slide 39 - Quizvraag

de schrijver geeft extra, vaak meer gedetailleerde informatie over iets wat hij eerder genoemd heeft
A
constatering
B
verklaring
C
uitwerking
D
probleemstellng

Slide 40 - Quizvraag

de schrijver geeft aan over welke moeilijkheid zijn tekst gaat, hij benoemt en omschrijft de moeilijkheid
A
verklaring
B
constatering
C
uitwerking
D
probleemstelling

Slide 41 - Quizvraag

de schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde waarneming
A
verklaring
B
aanbeveling
C
aanleiding
D
constatering

Slide 42 - Quizvraag







Hoe: werk netjes, lees de teksten goed door en probeer bij elke alinea te bedenken welke functie deze heeft. 
Aan de slag
Maken:
H. 6 Lezen blz. 178
startopdr. + opdr. 1-2-4

Slide 43 - Tekstslide