Grammatica 2.7 Klas 2D-BK

Welkom 2D
Start met 10 minuten stillezen
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom 2D
Start met 10 minuten stillezen

Slide 1 - Tekstslide

Raadgedicht

Slide 2 - Tekstslide

Doel van deze les
Herhalen van alle woordsoorten van jaar 1

Slide 3 - Tekstslide

Doel van deze les:
Je herhaalt de woordsoorten uit jaar 1:
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
voorzetsel
werkwoord
telwoord

GL:
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord 

Slide 4 - Tekstslide

Even herhalen
In stilte maken:
blz. 127 opdr 2
blz. 128 opdr 5, 6, 7

Jidde:
blz. 147 opdr. 1
blz. 148 opdr. 5
blz. 149 opdr. 6,7,8

Slide 5 - Tekstslide

Doel van deze les:
Je herhaalt de woordsoorten uit jaar 1:
lidwoord LW
bijvoeglijk naamwoord bn
zelfstandig naamwoord zn
voorzetsel vz
werkwoord ww
telwoord tw

GL:
persoonlijk voornaamwoord psv

bezittelijk voornaamwoord bzw

Slide 6 - Tekstslide

Woordbenoemen
Welk tweetal begint? 
Dinsdag 24-11

Slide 7 - Tekstslide

zelfstandig werken/huiswerk
blz. 129 - opdr 9 en 10
blz. 130 - opdr 11
Jidde:
blz 150 t/m 152
opdr 9 t/m 13

Slide 8 - Tekstslide

Welkom 2D
Start met 10 minuten stillezen

Slide 9 - Tekstslide

Raadgedicht

Slide 10 - Tekstslide

Iedere donderdag een zin ontleden
  1. persoonsvorm onderstrepen
  2. verdelen in zinsdelen
  3. Zet het WG (werkwoordelijk gezegde), O (onderwerp), LV (lijdend voorwerp) boven de zinnen.

Slide 11 - Tekstslide

Zinsontleden
donderdag 26-11
Jennifer en Carmen

Slide 12 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 13 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'zijn' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 14 - Quizvraag

Bij welk antwoord staan alleen woordsoorten?
A
Lidwoord, persoonsvorm, gezegde
B
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp
C
Werkwoord, voornaamwoord, lidwoord
D
Ik weet niet wat woordsoorten zijn

Slide 15 - Quizvraag

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Ik zit in de bus.
"de bus" is een:
A
lidwoord + zelfstandig naamwoord
B
lidwoord + werkwoord
C
Voorzetsel + zelfstandig naamwoord
D
Voorzetsel + werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

aardig
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Waar staat het bijvoeglijk naamwoord meestal?
A
achter het zelfstandig naamwoord
B
voor het zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 22 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
zelfstandig werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 23 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 24 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 25 - Quizvraag

De hond ligt ONDER mijn bureau.
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel in deze zin?

'Hij liep hard tegen die tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 27 - Quizvraag

Hij legt de sleutel onder de bloempot
Wat is het voorzetsel?
A
onder
B
hij
C
de
D
sleutel

Slide 28 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel.
A
op
B
tijdens
C
met
D
lang

Slide 29 - Quizvraag

Benoem de woordsoort
De getuige had twee jongens door de straat zien rennen. 
'twee' is een ...
A
zelfstandig naamwoord
B
telwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het telwoord in deze zin?
In de tweede pauze ga ik naar de winkel.
A
In
B
tweede
C
pauze
D
de

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide