Voornaamwoorden vwo 3

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Grammatica - woordsoorten vwo 3

Herhaling voornaamwoorden

Hoeveel voornaamwoorden zijn er?

1. 7
2. 8
3. 6
4. 10

Persoonlijk voornaamwoord

PSV -> verwijst naar een persoon of een groep mensen

ik, mij me                              zij, haar                                             het 

jij, je, jou                                wij, we, ons

u                                                jullie

hij, hem                                  zij, ze, hen, hun 

Ik geef hem zijn lievelings parfum voor zijn verjaardag.
Benoem alle persoonlijke vnw.

1. Ik
2. Ik, hem, zijn
3. Ik, zijn
4. Ik, hem

Het gaat goed met me.
Benoem de persoonlijke voornaamwoorden.

1. me
2. Het
3. Het, me
4. Het, met

Bezittelijk voornaamwoord

Geeft een bezit van iemand aan: 

mijn, jouw, je, uw, zijn haar

onze, ons, jullie, hun 

Mijn fiets 

Leg het verschil uit tussen deze twee zinnen:
1 Dat is ons huis. 2 Dat huis is van ons.

Je moeder houdt veel van je.
Bezit. voornaamwoord?

1. Allebei de 'je'
2. De eerste 'je'
3. De tweede 'je'
4. Allebei niet

Wederkerend voornaamwoord

in combinatie met een wederkerend werkwoord zoals 'herinneren'. Het onderwerp van  de zin keert terug in een andere vorm. -->  Ik herinner me het verhaal nog goed. 

Wederkerig voornaamwoord

elkaar - mekaar - elkander

KLAAR! 

Vragend voornaamwoord

Er zijn er maar vier! -> Wie - wat - welke- wat voor (een)

Verwijzen naar personen of dingen. Kan in een vraagzin, maar ook in een zin met een punt. Wat wil je drinken?  Hij weet al welke film hij gaat kijken.  

LET OP: hoe - wanneer - waarom  --> zijn bijwoorden. Ze verwijzen namelijk niet naar personen of dingen. 

Vragend voornaamwoord.
Hoe laat kan je doorgeven wat je wil eten?

1. hoe laat
2. hoe laat en wat
3. wat
4. geen

Vragend voornaamwoord
Hoe weet jij wie ze meeneemt naar het gala?

1. Hoe
2. hoe en wie
3. geen
4. wie

Aanwijzend voornaamwoord

deze - die - dit - dat  

DEZE en DIE = bij de-woorden   DIT en DAT = bij het-woorden

Staat op de plek van een lidwoord.

de bril -> deze /die bril         het boek -> dit/dat boek 

--> zulk(e)   kan ook - voorbeeldzin -> Zulke boeken vind ik leuk. 

Onbepaald voornaamwoord

verwijzen naar personen of dingen zonder bijzonderheden weer te geven - er is iets niet precies weergegeven, maar het is iets  'vaags'

- iets                 - wat (als je het kunt vervangen door “iets”)     -  men

- niets              - elk, elke

- iemand        - allemaal                       

- niemand     - ieder, iedere

- alles               - iedereen    

-

Voegwoorden

Nevenschikkende voegwoorden -> en -of- maar- want- dus

bij HZ+HZ 

Onderschikkende voegwoorden -> zijn er meerdere zoals - omdat- doordat- zodat- indien - als - wanneer, als- toen- nadat

bij BZ+HZ of HZ+BZ

Suzan en Freek zijn een muzikaal duo.
Voegwoord?

1. geen
2. en = nevenschikking
3. en = onderschikking

Omdat Freek geen piano kan spelen, doet Suzan dat.

1. omdat = nevenschikking
2. geen voegwoord
3. omdat = onderschikking

Betrekkelijk voornaamwoord 1

Heeft betrekking op iets dat al eerder in de zin is genoemd. 

'Het meisje dat daar loopt, ken ik van mijn school.'  Dat = betr.vnw

'het meisje'  = antecendent = hetgeen waarnaar verwezen wordt.

LET OP: 'Dat kind dat daar fietst, heeft zijn lamp niet aan.' --> de eerste dat is aanwijzend en de tweede dat = betrekkelijk. 

Betrekkelijk voornaamwoord 2

LET OP -> wie en wat kunnen ook betrekkelijk vnw zijn! Zijn niet altijd vr. vnw

controle --> 1 wie vervangen door 'degene die' = betrek.

                          2 wat vervangen door 'datgene dat'  = betrek.

1. Wie de quiz wint, krijgt een prijs -> degene die de quiz wint

2. Wat op de kast ligt, is niet van mij -> datgene dat op de kast ligt. 

Betrekkelijk voornaamwoord 3

Wat is ook een betrekkelijk vnw als het verwijst naar een onbepaald vnw zoals 'iets, niets en alles'  + verwijst naar een hele zin.

1 Fleur is bang voor alles wat met insecten te maken heeft.

2 Hij verloor zijn portemonnee gisteren, wat hij erg stom vond. 

Alles wat de peuter niet lustte, gooide hij van zijn bord af.
'wat'?

1. vr.vnw
2. aanw.vnw
3. betrek.vnw
4. bw

Zulke films die in de bioscoop draaien, leveren veel geld op.
'Die'?

1. onbep.vnw
2. vr.vnw
3. aanw. vnw
4. betrek.vnw

Telwoorden 

hoofdtelwoorden = hoeveelheid	rangtelwoorden = plaats in een volgorde
bepaald = precieze hoeveelheid drie, honderd, eenderde	bepaalde = precies plek eerste, derde, honderdste
onbepaald = onnauwkeurige hoeveelheid enkele, sommige, alle	onbepaald = onnauwkeurige plek laatste, middelste, zoveelste

De laatste leerling kwam eindelijk het lokaal binnen.
Laatste?

1. bepaald HTW
2. bepaald RTW
3. onbepaald RTW
4. onbepaald HTW