Je gebruikt "jou" als het om een persoon gaat.
vb. Dit etui is van jou.
Je schrijft "jouw" als er een persoon of ding achter staat, het gaat om een bezit.
vb. Is dat jouw vriend?
Je schrijft "jij" bij een vergelijking, je kunt er dan een werkwoord achter zetten.
vb. Hij is sportiever dan jij (bent).
Ik was sterker dan jij (was).