P5-Begrippen C1 t/m C6

KERNCONCEPT Sociale ongelijkheid (4)

Beschrijf nu het hele kernconcept.
1 / 49
volgende
Slide 1: Open vraag
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

KERNCONCEPT Sociale ongelijkheid (4)

Beschrijf nu het hele kernconcept.

Slide 1 - Open vraag

Noem de 3 soorten van sociale ongelijkheid.

Slide 2 - Open vraag

Sociale mobiliteit
Sociale stratificatie
Positieverwerving
Positietoewijzing
Maatschappelijke oorzaken waardoor een persoon in een bepaalde positie terechtkomt.
De mogelijkheid van individuen om verandering aan te brengen in hun maatschappelijke positie
Het verkrijgen van een maatschappelijke positie door de eigen bijdrage van een persoon .
Een verdeling van de maatschappij in groepen, waartussen sociale ongelijkheid bestaat

Slide 3 - Sleepvraag

KERNCONCEPT Macht (4)

Beschrijf nu het hele kernconcept.

Slide 4 - Open vraag

Macht op micro-niveau
Macht op macro-niveau
Macht op meso-niveau
Tussen wijken, steden, groepen, organisaties en instituties.
Tussen indiviudele personen.
Tussen landen en internationale organisaties, zoals de EU en de NAVO.

Slide 5 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen formele en informele macht?

Slide 6 - Open vraag

Politieke machtsbron
Economische machtsbron
Affectieve machtsbron
Cognitieve machtsbron
Waardevolle kennis.
Middelen tot legitiem uitoefenen van dwang.
Vermogen om andere emotioneel te binden.
Schaarse goederen.

Slide 7 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen electorale en niet-electorale participatie?

Electorale participatie: stemmen, meewerken aan een verkiezingscampagne, lidmaatschap politieke partijen. 

Niet-electorale participatie: lobbyen, contacten met politici, politieke partijen, belangenorganisaties en/of media; lidmaatschap belangenorganisaties, protestacties.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de ontwikkelingsvisie en de instrumentele visie?
Ontwikkelingsvisie: In deze visie wordt betrokkenheid van burgers bij het politiek systeem toegejuicht. Politieke participatie is een doel op zichzelf: burgers leren er veel van en hun zelfvertrouwen en bekwaamheid om te participeren neemt toe. Ook wordt het politieke stelsel daardoor breed gesteund en worden er besluiten genomen die daadwerkelijk berusten op de wil van (de meerderheid) van de bevolking.  

Instrumentele visie: In deze visie staat de stabiliteit van het politiek systeem centraal. Politieke participatie is vooral een middel om tot besluiten te komen. Mensen weten zelf het beste wat hun belangen zijn, en door te stemmen geven ze de gekozen politici een aanwijzing voor de inrichting van het beleid. Te veel participatie is een gevaar voor de democratie, want de meeste mensen denken niet erg democratisch.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de theorie van het pluralisme en de machtselitetheorie?
Volgens de theorie van het pluralisme bestaat de moderne samenleving uit een veelheid van maatschappelijke groepen die allemaal verschillende belangen vertegenwoordigen. Daarmee wordt verzekerd dat er in de samenleving een zekere spreiding van macht is. Er is open toegang tot het proces van politieke besluitvorming. 
 
Volgens de machtselitetheorie is er een machtselite, die sleutelposities inneemt op sociaaleconomisch en politiek terrein. Veel macht en invloed zijn geconcentreerd in grote organisaties waartegen de macht van regering en parlement nauwelijks opgewassen is.

Slide 10 - Tekstslide

KERNCONCEPT Gezag (2)

Beschrijf nu het hele kernconcept.

Slide 11 - Open vraag

KERNCONCEPT Conflict (3)

Beschrijf nu het hele kernconcept.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het verschil tussen de conflictbenadering van Marx en Huntington?

Slide 13 - Open vraag

Verschil in gender
Verschil in etniciteit
Verschil in klasse
Generatieverschil

Verschillen tussen jonge en oude mensen.



Niet-biologische, cultureel bepaalde verschillen tussen mannen en vrouwen.
Verschillen in sociale en economische omstandigheden tussen groepen.
Verschillen in afkomst tussen bevolkingsgroepen.

Slide 14 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen het harmoniemodel en het conflictmodel?
Harmoniemodel: de nadruk ligt op overleggen en er samen uit komen (consensus). Er is sprake van consensus als men een breed gedragen overeenstemming bereikt heeft. 

Conflictmodel: de nadruk ligt op ieders eigen doelen en belangen. Door het inzetten het beïnvloeden van de politiek en de bevolking via de media probeert men anderen te overtuigen van hun gelijk. Mocht dit ook bijvoorbeeld na bemiddeling niet lukken en komen zij niet tot een compromis, dan kunnen zij hun toevlucht nemen tot zwaardere middelen, zoals stakingen, burgerlijke ongehoorzaamheid, boycot of een opstand.

Slide 15 - Tekstslide

KERNCONCEPT Samenwerking (3)

Beschrijf nu het hele kernconcept.

Slide 16 - Open vraag

Maatschappelijke ladder
Bijvoorbeeld een ladder op basis van bezit:
1. Kapitaalbezitters en topbestuurders van grote bedrijven
2. Ondernemersklasse van kleine en middelgrote bedrijven
3. Professionele middenklasse van mensen met hoge opleidingen en hoge salarissen
4. Werknemers- of arbeidersklasse 
5. Onderklasse    
  

Slide 17 - Tekstslide

Stijgen en dalen op de ladder
- Op een ladder kun je makkelijk omhoog en omlaag klimmen?

- Afkomst en geërfd bezit zijn minder belangrijk geworden
voor iemands positie in de samenleving. 

- Opleiding, het soort werk en het bijbehorende inkomen zijn
belangrijker geworden bij het bepalen van iemands positie. 

- Sociale mobiliteit is de laatste 100 jaar toegenomen

Slide 18 - Tekstslide

Glazen plafond
De onzichtbare barrières, die worden gevormd door gedragsvooroordelen en organisatorische vooroordelen (vaak door mannen), die vrouwen tegenhouden in het verkrijgen van topfuncties binnen 
bedrijven en overheidsdiensten. 

Glazen Plafond Index = percentage vrouwen 
lagere functie / percentage vrouwen in de functie.

GPI directie Corlaer = 50 / 75 = 0,67


Slide 19 - Tekstslide

Stereotypen en vooroordelen
Stereotypen en vooroordelen hebben effect op de sociale mobiliteit van mensen uit bepaalde etnische groepen (Word je met een Marokkaanse achternaam minder snel uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek?). 

Daarnaast sluit hun culturele achtergrond vaak niet aan bij de eisen die door leden van de dominante meerderheid aan veel functies worden gesteld.   
(Zou een een islamitisch persoon directeur kunnen worden van het Corlaer College?)
 

Slide 20 - Tekstslide

Sociale stratificatie

Sociale stratificatie is een verdeling van de maatschappij in groepen (sociale lagen) waartussen sociale ongelijkheid bestaat. 


Leden van verschillende sociale lagen verschillen in 

levensstijl, manieren, eetgewoonten, taalgebruik, 

vrijetijdsbesteding en culturele smaak en 

daardoor herkennen mensen elkaar als 

behorend tot een bepaald sociaal milieu. 



Slide 21 - Tekstslide

Sociale mobiliteit
De mogelijkheid van individuen of 
groepen om verandering aan te brengen 
in hun maatschappelijke positie.

Kun je op latere leeftijd nog met mes en vork leren eten?
Kun je van een boer veranderen naar een kakker of andersom? 
Is jouw maatschappelijke positie zomaar te veranderen?


Slide 22 - Tekstslide

Positietoewijzing

Het proces van positietoewijzing verwijst 

naar maatschappelijke oorzaken,

waardoor een persoon of groep 

op een bepaalde positie terechtkomt. 


Deze maatschappelijke oorzaken werken 

van buitenaf op de persoon of groep in. 

Slide 23 - Tekstslide

Positieverwerving
Het proces van positieverwerving verwijst naar het verkrijgen van een maatschappelijke positie door de eigen bijdrage van een persoon of de groep waartoe hij behoort. 



Wie is het beste voorbeeld van positieverwerving?


Slide 24 - Tekstslide

Klasse

Klassenverschillen zijn afgenomen door o.a. de sociale wetgeving en de groeiende welvaart, maar niet verdwenen. Aan de onderkant van de samenleving heeft zich een relatief omvangrijke onderklasse gevormd, die leeft in een situatie van nieuw opgekomen schaarste.





Bijvoorbeeld de arbeider vs. de zakenman.


Slide 25 - Tekstslide

Gender

Gender verwijst naar de cultureel bepaalde verschillen tussen mannen en vrouwen en niet naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen (sekse). De ongelijke behandeling van vrouwen en mannen heeft tot de emancipatiestrijd geleid. De sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen is verminderd, maar niet verdwenen.




Bijvoorbeeld de 'piepjestest' bij gym?

Slide 26 - Tekstslide

Etniciteit

Spanningen tussen bevolkingsgroepen van verschillende etnische afkomst hebben vaak ook een klasse-aspect. De combinatie van een lage, ongeschoolde klasse en een niet-blanke huidskleur geeft vaak aanleiding tot discriminatie en 

kan leiden tot sociale uitsluiting van groepen.




Bijvoorbeeld bij solliciteren.



Slide 27 - Tekstslide

Generaties

Verschillen tussen ouderen en jongeren kunnen leiden tot een generatieconflict.




Bijvoorbeeld dat in de toekomst steeds 

minder jonge mensen de kosten voor de 

oudedagvoorziening en de gezondheidszorg 

van steeds meer ouderen moeten opbrengen. 

Slide 28 - Tekstslide

Sociaalcultureel

Sociaal-culturele kenmerken worden soms als aangrijpingspunt voor discriminatie gebruikt. Om de sociale cohesie van een groep te behouden kan een groep zich afzetten tegen een andere groep. Daarbij spelen ook de belangen van de dominerende groep een rol. Om een bepaalde machtspositie te behouden worden leden van de andere groep behandeld als buitenstaanders, als mensen die er niet bij horen. 



Bijvoorbeeld Ajax-supporters 

vs. Feijenoord-supporters

Slide 29 - Tekstslide

Groepen met zwakke positie op de arbeidsmarkt
Van welke groepen ligt de arbeidsparticipatie onder het gemiddelde?

- Vrouwen
- Jongeren
- Ouderen
- Laagopgeleiden (met name ongediplomeerden) 
- Gedeeltelijk arbeidsgeschikten
- Niet-westerse allochtonen   

Slide 30 - Tekstslide

Subjectieve arbeidsmarktkans
De kwetsbare positie van de zwakke groepen ontstaat door positietoewijzing, maar ook door positieverwerving. Bij positieverwerving speelt de subjectieve arbeidsmarktkans een rol. 

Subjectieve arbeidsmarktkans = De mate waarin de betrokkene zelf de kansen op de arbeidsmarkt positief inschat. Dit kan er toe leiden dat er minder hard naar een baan wordt gezocht (positieverwerving).  

Slide 31 - Tekstslide

4 componenten van sociale uitsluiting
Sociale uitsluiting  Het gevaar van te grote sociaaleconomische verschillen is het ontstaan van een onderklasse, die uitgesloten wordt. 
1) Beperkte sociale en politieke participatie (beperkte politieke interesse, sociaal isolement) 
2) Beperkte normatieve integratie (beperkte naleving van waarden en normen in de samenleving)
3) Tekort aan elementaire levensbehoeften, (voedsel, kleding, onderdak)
4) Geringe toegang tot sociale grondrechten (onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, veiligheid). 

Slide 32 - Tekstslide

Wat heeft de sociale ongelijkheid in Nederland en tussen landen beïnvloed de afgelopen 100 jaar? 
- Europeanisering en globalisering 
- Informatisering en digitalisering 
- Veranderende man-vrouw verhouding 
- Stijging opleidingsniveau 
- Ontwikkeling naar postindustriële samenleving  

Slide 33 - Tekstslide

Europeanisering en globalisering
Sociale ongelijkheid is toegenomen door europeanisering en globalisering:

- Loonkosten zijn relatief hoog, waardoor kapitaal en 
werkgelegenheid naar het buitenland verdwijnen. 
Daardoor kan de werkgelegenheid in Nederland bedreigd worden.

- Er komen migratiestromen op gang van arme naar rijke landen waardoor er in Nederland een nieuwe onderklasse ontstaat van migranten met lage inkomens. 

Slide 34 - Tekstslide

Informatisering en digitalisering
Sociale ongelijkheid is toegenomen door informatisering en digitalisering:

- Digitale kloof: De sterken in onze maatschappij zijn beter in staat de nieuwe technologie te gebruiken dan de zwakkeren. 

- Grote verschillen in digitale vaardigheden tussen jongeren en ouderen.

- Grote verschillen tussen lager en hoger opgeleiden. 

Slide 35 - Tekstslide

Veranderende man-vrouw verhouding
Sociale ongelijkheid is afgenomen wat betreft man-vrouw verhouding:

- De emancipatiebeweging van vrouwen heeft ertoe bijgedragen, dat de maatschappelijke mogelijkheden van vrouwen zijn toegenomen. 

- Desondanks is de sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen nog altijd aanzienlijk. 
   

Slide 36 - Tekstslide

Stijging opleidingsniveau 
De sociale ongelijkheid is toegenomen door stijging van opleidingsniveau:

- Het gemiddelde opleidingsniveau is aanzienlijk gestegen, waardoor de opleidingseisen voor een  bepaald type werk in de loop van de tijd zijn opgeschroefd: ‘diploma-inflatie’. 

- De mogelijkheid om een veeleisende en goed beloonde baan met carrièremogelijkheden te krijgen, hangt steeds meer af van hogere onderwijsdiploma’s.  
 

Slide 37 - Tekstslide

 Ontwikkeling naar postindustriële samenleving


De sociale ongelijkheid is afgenomen door de postindustriële samenleving:

- Dienstensector is toegenomen, industriële sector is afgenomen.

- Daardoor is het statusonderscheid tussen hoofd- en handarbeid afgenomen, en het belang van een goede opleiding voor iemands maatschappelijke positie is toegenomen.    

Slide 38 - Tekstslide

Minder sociale ongelijkheid door meer rechten voor burgers

1848: Nieuwe grondwet > rechtstreekse verkiezingen, 
maar alleen 'vermogende' mannen mogen nog stemmen.
1917: alle mannen vanaf 24 jaar in Nederland krijgen actief kiesrecht
1919: actief kiesrecht voor vrouwen

En daarna is de leeftijd waarop men naar de stembus mocht verlaagd van oorspronkelijk 24 jaar (in stappen) naar 18 jaar in 1971.

Slide 39 - Tekstslide

Veranderende sociale verhoudingen die invloed hebben op sociale ongelijkheid  
De sociale ongelijkheid op het gebied van inkomen is de loop van de twintigste eeuw afgenomen, maar na 1985 weer toegenomen:
- Doordat de overheid sinds de jaren tachtig meer nadruk legt op eigen verantwoordelijkheid kunnen zwakkere groepen in de samenleving minder rekenen op bescherming van collectieve regelingen
- Tegelijkertijd dreigt dubbele marginalisering van gekleurde minderheidsgroepen met een lage scholingsgraad. 
- Het aantal flexwerkers is toegenomen (werknemers met een aanstelling voor minder dan een jaar of met een wisselend aantal uren) en ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel) groeit gestaag. De positie van flexwerkers en ZZP'ers is vaak zwakker dan die van werknemers met een vast contract.  

 

Slide 40 - Tekstslide

Dubbele marginalisering
Tegelijkertijd dreigt dubbele marginalisering van gekleurde minderheidsgroepen met een lage scholingsgraad.

Wat is dubbele marginalisering?

Slide 41 - Tekstslide

Collectieve regelingen
Doordat de overheid sinds de jaren tachtig meer nadruk legt op eigen verantwoordelijkheid, kunnen zwakkere groepen in de samenleving minder rekenen op bescherming van collectieve regelingen. 

1. Geef 3 voorbeelden van collectieve regelingen.
2. Waarom zou de overheid sinds de jaren tachtig meer nadruk zijn gaan leggen op eigen verantwoordelijkheid?
3. Noem 3 voorbeelden van zwakke groepen in de samenleving.
4. Leg uit dat zwakke groepen daardoor (meer nadruk op eigen verantwoordelijkheid) minder kunnen rekenen op bescherming van collectieve regelingen.

Slide 42 - Tekstslide

Flexwerkers en ZZP'ers
Het aantal flexwerkers en ZZP'ers is flink toegenomen de afgelopen jaren. 

Flexwerker = Werknemers met een aanstelling voor minder dan een jaar of met een wisselend aantal uren) 

ZZP'er = Zelfstandigen zonder personeel groeit gestaag. 

De positie van flexwerkers en ZZP'ers is vaak zwakker dan die van werknemers met een vast contract. 

Slide 43 - Tekstslide

Overheidsinstrumenten om sociale ongelijkheid te beïnvloeden
- Mensen verzekeren tegen bepaalde vormen van inkomensverlies en zorg bieden voor mensen die door fysieke of cognitieve beperkingen onvoldoende mee kunnen komen (Werkloosheidswet, AOW, Ziektewet). 
- Ongelijkheid in de inkomensverdeling via belasting- en premieheffing en subsidies neutraliseren of verminderen.
- Onderwijsbeleid, gericht op het verminderen van verschillende vormen van sociale ongelijkheid (studiefinanciering).
- Wijkgericht achterstandsbeleid. 
- Actief arbeidsmarktbeleid (pos. discriminatie, werkgelegenheidsproject).  

Slide 44 - Tekstslide

Positieve effecten overheidsinstrumenten
- Mensen die werkloos, gehandicapt of arbeidsongeschikt zijn, kunnen een redelijk bestaansminimum handhaven. Daardoor wordt de sociale ongelijkheid minder en de sociale cohesie bevorderd.

- De beloningsongelijkheid neemt af. 

- Onderwijs- en arbeidsmarktbeleid verminderen de kansenongelijkheid tussen bepaalde groepen (mannen/vrouwen, lagere en hogere klassen, gevestigden en nieuwkomers).  

Slide 45 - Tekstslide

(Mogelijke) negatieve effecten
- Hoge uitgaven voor de overheid. Dat kan leiden tot een hoge belasting- en premiedruk, met als gevolg een verslechterende concurrentiepositie van bedrijven. Dat kan afnemende economische groei en stijgende werkloosheid tot gevolg hebben, waardoor de uitgaven aan de sociale zekerheid verder stijgen (betaalbaarheidsproblemen).

- Mensen komen in de verleiding een uitkering aan te vragen of in die uitkering te blijven, er is te weinig prikkel om te gaan werken. Andere mensen gaan de werkwilligheid van werklozen in twijfel trekken of vinden dat bepaalde groepen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs worden voorgetrokken. 

- Minder doelmatige inzet van middelen, verstoring marktwerking, minder particulier initiatief.   

Slide 46 - Tekstslide

Liberale ideologie
- Eigen verantwoordelijkheid en eigen initiatief bij burgers: dereguleren en privatisering. 
- Beperkte overheidsbemoeienis.
- Denivellering van inkomens; 
- De werkgelegenheid moet worden vergroot door belastingen te verlagen. 
 

Slide 47 - Tekstslide

Socialistische ideologie
- Grotere rol voor de overheid om de gelijkheid tussen mensen te bevorderen en heeft meer vertrouwen in de overheidsinstrumenten om sociale ongelijkheid te verminderen. 
- Minder vertrouwen in de vrije markt en vinden dat die aan regels moet worden gebonden. 
- De rijken betalen meer belasting om de sociale ongelijkheid tegen te gaan. 

Slide 48 - Tekstslide

Confessionele ideologie
- Voor gespreide verantwoordelijkheid, tussen overheid en burger. 
- Streeft naar een ‘staatsvrije ruimte’ waarin levensbeschouwelijke waarden veilig zijn. 
- Maatschappelijke organisaties moeten taken uitvoeren en beslissingen nemen. De overheid moet alleen de randvoorwaarden scheppen, zodat mensen zelf verantwoordelijkheid kunnen dragen. 

Slide 49 - Tekstslide