Elektriciteit

Elektriciteit
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Elektriciteit

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen
 Ik kan het elektrisch vermogen berekenen.
Ik kan het energieverbruik en de energiekosten berekenen.
(verdere voorwaarden zie i bij in de GPL)

Slide 2 - Tekstslide

Hoeveel spanning levert het stopcontact?
A
230 V
B
220 V
C
320 V
D
12 V

Slide 3 - Quizvraag

Wat zie je op de afbeelding?
A
garenklosjes
B
een transformator
C
Een generator
D
Een dynamo

Slide 4 - Quizvraag

Waarvoor wordt een transformator gebruikt?
A
Omlaag of omhoog transformeren van de spanning
B
Omhoog of omlaag transformeren van het vermogen
C
Omhoog of omlaag transformeren van de energie
D
Omhoog of omlaag transformeren van de stroomsterkte

Slide 5 - Quizvraag

De ideale transformator (rekenen)

Bij een transformator kun je de spanning omhoog of naar beneden veranderen (transformeren).

Dit ligt aan het aantal windingen van de spoelen.

De spoel met de meeste windingen heeft ook de grootste spanning.

Het aantal windingen is evenredig met de spanning.

Heb je drie keer zoveel windingen hebt dan is ook de spanning drie keer zo groot. (De helft van de windingen, de spanning ook de helft)

Slide 6 - Tekstslide

Transformator of Trafo

Slide 7 - Tekstslide

Met welke formule kun je de spanning of het aantal windingen op de primaire e/o de secundaire spoel van een trafo berekenen?

Slide 8 - Open vraag

Berekening Trafo
Een transformator heeft op de primaire spoel 600 windingen en op de secundaire spoel

30 windingen.
De transformator wordt aangesloten op 230 V (primaire spanning)
Bereken de geleverde spanning bij een transformator.
(de geleverde spanning is de spaning van de secundaire spoel)







Slide 9 - Tekstslide

Berekening Trafo
gegeven: Np = 600 & Ns = 30 & Up = 230 V
gevraagd: Us =?
Formule en berekening: 
Np/Ns = Up/Us
 600/30 = 230/Us
20 = 230/Us          (gebruik: 5 = 10/2)
Us = 230/20 = 11,5 V






Slide 10 - Tekstslide

Wat is het symbool voor spanning
A
P
B
U
C
I
D
E

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Video

Hoeveel Watt is 12 kW?
A
12 000 W
B
1 200 W
C
120 W
D
0,012 W

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het symbool voor vermogen
A
P
B
U
C
I
D
E

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de eenheid van vermogen?
A
Watt
B
Newton
C
kWh
D
Newton per kilogram

Slide 15 - Quizvraag

Wat is hoogspanning?
A
De spanning door een stroomdraad die hoog boven de grond hangt
B
De spanning die groter is dan 10 000 Volt
C
De spanning van het stopcontact
D
De spanning tussen twee ruziënde ministers of presidenten

Slide 16 - Quizvraag

Waarom wordt elektrische stroom vervoerd bij een zo hoog mogelijke spanning?
A
Gewoon omdat het kan
B
Om de stroom zo snel mogelijk bij de huizen te krijgen
C
Dan ontstaat er meer elektrische energie
D
Dan is er minder energie verlies

Slide 17 - Quizvraag

Bij een elektriciteitscentrale wordt warmte opgewekt.
Waarvoor wordt die warmte gebruikt?
A
Om stoom te krijgen
B
Om de magneet te laten draaien
C
Om de spoel te laten draaien
D
om koelwater te kunnen gebruiken

Slide 18 - Quizvraag

Met welke formule kun je het vermogen van een apparaat berekenen?

Slide 19 - Open vraag

Elektrisch vermogen
De hoeveelheid geleverde energie per seconde.


U is spanning in volt (V)
I is stroomsterkte in ampere (A)
P is vermogen in watt (W)
P=UI

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de eenheid van stroomsterkte?
A
Watt
B
kiloWattuur
C
Volt
D
Ampère

Slide 21 - Quizvraag

Door een lamp gaat een stroomsterkte van 0,1 A. De lamp is aangesloten op de netspanning. Hoe groot is het vermogen?

Slide 22 - Open vraag

Door een föhn gaat een stroomsterkte van 7,5 A. De föhn is aangesloten op de netspanning. Hoe groot is het vermogen?

Slide 23 - Open vraag

Een mixer heeft een vermogen van 170 W en werkt op de netspanning. Hoe groot is de stroomsterkte door de mixer?
A
39,1 kW
B
0,76 V
C
39100 A
D
0,76 A

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het symbool voor elektrische energie?
A
P
B
U
C
I
D
E

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de eenheid van elektrische energie?
A
W
B
h
C
kWh
D
V

Slide 26 - Quizvraag

Met welke formule kun je de elektrische energie van een apparaat berekenen?

Slide 27 - Open vraag

Je kunt P in W en tijd in s. Dan heb je joule.
Je kunt P in kW en tijd in h. Dan heb je kWh.
1 kWh is 3,6 MJ
E=Pt

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Een lamp met een vermogen van 25 W, staat elke avond aan. In één week brandt de lamp 30 uur. Hoe groot is het energie verbruik v. d. lamp in één week?

Slide 30 - Open vraag

Een boormachine met een vermogen van 750 W wordt 20 uur per week gebruikt. Wat is het energie verbruik van de boormachine in een week?
A
15000 kWh
B
15 kWh
C
37,5 kWh
D
0,0375 kWh

Slide 31 - Quizvraag

Vermogen en elektrische energie





P = U x I
E = P x t

Slide 32 - Tekstslide