2H/V H5 en H6

week 19

1. Neem je leesboek (eigen keuze) mee, we starten iedere les met 10 min. stil lezen.
2. Huiswerk tot nu toe gemaakt is 5.2 opdr. 1 t/m 6, 9 en 10
3. Nieuw huiswerk: 5.3 opdr. 2, 3, 6, 11, 12, 14, L. woorden 1 en 2
                                         5.4 opdr. 10, 11, 12
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

week 19

1. Neem je leesboek (eigen keuze) mee, we starten iedere les met 10 min. stil lezen.
2. Huiswerk tot nu toe gemaakt is 5.2 opdr. 1 t/m 6, 9 en 10
3. Nieuw huiswerk: 5.3 opdr. 2, 3, 6, 11, 12, 14, L. woorden 1 en 2
                                         5.4 opdr. 10, 11, 12

Slide 1 - Tekstslide

Vorming van bijvoeglijk nw.
Afleiding met zelfstandige naamwoorden met ‘loos’: dakloos, hopeloos, kinderloos, gevoelloos.
Samenstelling met ‘vriendelijk’: gebruiksvriendelijk, diervriendelijk.
Samenstelling met een ander bijvoeglijk naamwoord bijv. witheet, megazoet.
Afleiding met werkwoorden en achtervoegsel ‘lijk’: klaaglijk, ondoorgrondelijk.

Kijk altijd naar het grondwoord


Slide 2 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 3 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord







Vragend voornaamwoord (vrv) 
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor (een),  
 Ze staan meestal aan het begin van een vraagzin en je vraagt dan naar een persoon of een ding. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een vragend voornaamwoord?
A
Een vraag
B
Een woord dat een vraag aangeeft
C
Een woord waarmee een vraag vaak begint
D
Een woord waaraan je iets kunt vragen

Slide 5 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord:
A
daar
B
wie
C
verder
D
men

Slide 6 - Quizvraag


Een onbepaald voornaamwoord
A
als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand maar je niet precies wie/vaag
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 7 - Quizvraag

De vragende voornaamwoorden zijn...
A
Wie, wanneer, wat
B
Hoe, wie, wat (voor een), welke
C
Welke, wat (voor een), wie
D
Welke, wanneer, hoe, wat

Slide 8 - Quizvraag

Een onbepaald voornaamwoord . . .
A
. . . kan tijd, weer of sfeer aangeven met woordje 'het'
B
. . . zegt precies over wie of wat het gaat
C
. . . is bijv.: elk, niemand, ieder, alles, een of ander
D
. . . zegt niet precies over wie of wat het gaat

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer is 'het' een onbepaald voornaamwoord?

Slide 10 - Open vraag