poser une question + quel

Poser une question + quel
Grammaire
  • zinnen vragend maken
  • oefenen






1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Poser une question + quel
Grammaire
  • zinnen vragend maken
  • oefenen






Slide 1 - Tekstslide

poser une question

lj 3 lees blz 44 TB

lj 2 lees blz 43 en 81 (A2 83)

Vragen stellen op 3 manieren:


  • vraagteken
  • inversie
  • met est-ce que

Slide 2 - Tekstslide

Poser une question
Vous avez vu le film.
  1. Vous avez vu le film?
  2. Avez-vous vu le film?
  3. Est-ce que vous avez vu le film?

Slide 3 - Tekstslide

Poser une question
Elle joue au foot.
  1. Elle joue au foot?
  2. Joue-t-elle au foot?
  3. Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 4 - Tekstslide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 5 - Tekstslide

Poser une question
Zonder vraagwoord:
- gewone zin, vragend uitgesproken
- est-ce que + gewone zin
- omkering onderwerp en persoonsvorm = inversie

Met vraagwoord:
- vraagwoord + est-ce que + gewone zin

Slide 6 - Tekstslide

poser une question (1)

Zonder vraagwoord:
1. Zin + ?
BV: Vous avez des tomates?

2. Est-ce que + zin + ?
BV: Est-ce que vous avez des tomates?

3. Inversie + zin + ?
BV: Avez-vous des tomates?
Let op!  
Inversie is het omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.

Inversie mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.
Dus géén namen of zelfstandig naamwoord.



Slide 7 - Tekstslide

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Slide 8 - Open vraag

Maak de zin vragend met est-ce que
On va fêter l'anniversaire de Sophie.

Slide 9 - Open vraag

poser une question

lj 3 lees blz 44 TB

lj 2 lees blz 43 en 81 (A2 83)

Vraagwoorden
  • qui = wie
  • pourquoi = waarom
  • quand = wanneer
  • où = waar
  • qu'est-ce que = wat
  • combien = hoeveel
  • comment = hoe
  • het vraagwoord quel / quelle / quels / quelles

Slide 10 - Tekstslide

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 11 - Quizvraag

.............. tu vas faire ce weekend?
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D
quel

Slide 12 - Quizvraag

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 13 - Quizvraag

Ton jean est beau. il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 14 - Quizvraag

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 15 - Quizvraag

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 16 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 17 - Quizvraag

Beschrijf in het kort hoe je zinnen vragend kan maken in het Frans.

Slide 18 - Open vraag

Mocht je vragen hebben dan kan je ze hier opschrijven.

Slide 19 - Open vraag