Leestekens gebruiken

Welkom

Interpunctie
Leestekens
Nederlands
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Interpunctie
Leestekens
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je hoe je een zin begint en eindigt. 

  • kun je uitleggen wanneer je welk leesteken moet gebruiken (punt, vraagteken, uitroepteken en hoofdletters).

  • kun je een schrijfplan maken voor een tekst die je gaat schrijven.

  • kun je zelf een goed opgebouwde tekst schrijven aan de hand van een schrijfplan.

Slide 2 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 3 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 4 - Open vraag

Aanhalingstekens
  • Als iemand iets zegt, vraagt of roept.
    Je mag zelf kiezen of je enkele (') of dubbele ('') aanhalingstekens gebruikt.
    Zorg wel dat je consequent bent.

  • Als iets niet serieus bedoeld is.

Slide 5 - Tekstslide

Wat valt je op aan de leestekens in de volgende zin:

''Ik heb zo een gesprek met mijn coach', zegt Erwin.

Slide 6 - Open vraag

Wat valt je op aan de leestekens in de volgende zin:

'Kijk daar!', roept Soumaya.

Slide 7 - Open vraag

Afbreekstreepje

Slide 8 - Tekstslide

Trema
  • Als je in één woord twee opeenvolgende klinkers niet als één klank mag lezen.
  • Veel woorden die in het enkelvoud eindigen op -ee, krijgen in het meervoud -ën.
  • Als de klemtoon op de lettergreep met -ie valt, moet in het meervoud ë toegevoegd worden, als de klemtoon op een andere lettergreep valt trema op de laatste e. 

Slide 9 - Tekstslide

Accent
Het accent is nodig voor de uitspraak.

  • Een accent grave (è, à, ù, ò, ì). Als een klinker een korte klank heeft.

  • Accent aigu (á, é, ó, í, ú).
    Als de letter lager klinkt.

  • Accent circonflexe (â, ê, ô, û, î)
    Vooral bij leenwoorden. 




Slide 10 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden of signaalwoorden verbinden zinnen en alinea's aan elkaar.

  • Voegwoorden kunnen de volgende verbanden aangeven:
    Voorbeeld, opsomming, tegenstelling, oorzaak-gevolg, doel-middel, voor- + nadelen en overeenkomst + vergelijking.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord of naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

  • Verwijswoorden zijn voornaamwoorden (ik, hij, hun, haar, uw, die, dat) of bijwoorden (hierop, eraan, daarvan)

  • Ken je alle voornaamwoorden nog?

Slide 13 - Tekstslide