Le pronom relatif - que/qui/dont

Het betrekkelijk voornaamwoord: 
qui / que / dont
Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd aan het begin van een bijzin en slaat terug op (heeft betrekking op) een woord(groep) uit de hoofdzin (antecedent). De functie binnen de bijzin bepaalt welk pronom relatif je in het Frans moet gebruiken. Het maakt daarbij meestal niet uit of het om personen of dingen gaat.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Het betrekkelijk voornaamwoord: 
qui / que / dont
Het betrekkelijk voornaamwoord staat altijd aan het begin van een bijzin en slaat terug op (heeft betrekking op) een woord(groep) uit de hoofdzin (antecedent). De functie binnen de bijzin bepaalt welk pronom relatif je in het Frans moet gebruiken. Het maakt daarbij meestal niet uit of het om personen of dingen gaat.

Slide 1 - Tekstslide

 que / qui / dont
- qui is het onderwerp in de bijzin.
ex: L'homme qui marche est un acteur célèbre. = De man die loopt is een bekende acteur.
- que / qu' is het lijdend voorwerp in de bijzin.
ex: L'homme que tu vois est un acteur célèbre. = De man die je ziet is een bekende acteur.
- dont wordt gebruikt als vervanging van 'de'. Vaak met werkwoorden die voorzetsel DE altijd gebruiken.
ex: L'homme dont tu parles est un acteur célèbre = De man over wie je praat is een bekende acteur.
ex:  Voldemort est l'ennemi de Harry Potter -> Voldemort, dont Harry Potter est l'ennemi, est très méchant.
* de bijzin is schuingedrukt.

Slide 2 - Tekstslide

Exemples:
C'est le professeur ............. donne beaucoup de devoirs.
Het onderwerp van de pv 'donne' is ook het onderwerp van de hoofdzin "le professeur". Ik vul hier in: QUI

C'est le professeur ...... les élèves aiment beaucoup.
Het onderwerp van de pv 'aiment is niet "le professeur" maar "les élèves:. Hier maakt de vorm van de pv het ook nog duidelijker. Ik vul hier in:  QUE

Slide 3 - Tekstslide

DONT
Kijk uit! Een aantal werkwoorden in het Frans werken altijd met voorzetsel DE. De werkwoorden die het vaakst voorkomen zijn de volgende. Leer deze uit je hoofd:
  • avoir besoin de quelque chose - iets nodig hebben.
  • avoir envie de quelque chose - zin hebben in 
  • avoir peur de quelqu'un / quelque chose - bang zijn voor iemand/iets
  • parler de quelque chose/ quelqu'un. - praten over iets/ iemand
  • rêver de - dromen van

Slide 4 - Tekstslide

voorbeeldzinnen
L'eau dont on a besoin pour survivre. Het water dat wij nodig hebben om te overleven.
Le gâteau dont j'ai envie est dans la vitrine. Het gebak dat ik wil ligt in de vitrine.
L'homme dont j'ai peur. De man waarvoor ik bang ben.

enz.

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling
C'est leur club qui a gagné

C'est la voiture que je veux acheter

C'est le livre dont j'ai besoin

Slide 6 - Tekstslide

betrekkelijk vnmw na voorzetsels (behalve DE)
1. als het terug slaat op personen: QUI
bijv. L'homme à qui je pense toute la journée est parti à l' étranger

2. als het terug slaat op zaken: combinatie met lequel(laquelle/lesquels/lesquelles)
bijv. C'est le club pour lequel il joue.
C'est l'affaire à laquelle je pense

maar: bij plaatsaanduiding mag je ook gebruiken: la ville où nous allons

Slide 7 - Tekstslide

'wat' in niet-vragende zin
ce qui: onderwerp van de zin

bijv Ce qui est beau, n'est pas toujours utile

ce que= lijd voorwerp van de zin

bijv. Ce que vous voulez ,n'est pas possible

Slide 8 - Tekstslide

Volg de links van de volgende slides om de opdrachten te maken.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Slide 11 - Link

Voici la recette .... je t'ai souvent parlé.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 12 - Quizvraag

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 13 - Quizvraag

La réponse ........ suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 14 - Quizvraag

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 15 - Quizvraag

Le paquet de beurre..... l'étiquette est rouge, est-ce du beurre salé?
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 16 - Quizvraag

Monsieur, il y a une erreur dans le test .... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 17 - Quizvraag

De volgende twee dia's bieden extra opdrachten aan.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

A apprendre par coeur!

Slide 21 - Tekstslide

Il faut se poser 2 questions 
  1. Il y a un antécédent?
  2. Quelle est la fonction du pronom relatif dans la phrase subordonnée? 

Slide 22 - Tekstslide

C'est l'élève ___ est chaque matin en retard. 
  1. Il y a un antécédent?
                    OUI
  2. Quelle est la fonction du pronom relatif dans la phrase subordonnée? 
                    SUJET
                  => QUI

Slide 23 - Tekstslide

___ me plaît le plus chez toi, c’est ton sourire.
  1. Antécédent?
                    NON!
  2. Fonction du pronom relatif?
                    SUJET
               => CE QUI

Slide 24 - Tekstslide

Le prof ___ je déteste est là.
  1. Antécédent?
                    OUI!
  2. Fonction du pronom relatif?
                    COD!
                 => QUE

Slide 25 - Tekstslide

J’ai compris ___ il a dit. 
  1. Antécédent?
                   NON!
  2. Fonction du pronom relatif?
                    COD!
          => CE QUE/QU'

Slide 26 - Tekstslide

L'homme ___ tu as rêvé sera à la fête.
  1. Antécédent?
                   OUI!
  2. Fonction du pronom relatif?
            DE + personne!
                => DONT

avoir besoin de qc
avoir envie de qc
avoir peur de qn / qc
parler de qn / qc
rêver de qn / qc

Slide 27 - Tekstslide

Gand est la ville ___ je suis né. 
  1. Antécédent?
                   OUI!
  2. Fonction du pronom relatif?
               Une place
                => OÙ

Slide 28 - Tekstslide

Le stylo avec ____ j’écris, est bleu.
  1. Antécédent?
                   OUI!
  2. Fonction du pronom relatif?
      préposition + chose
               => LEQUEL 

Il faut faire l'accord avec l'antécédent!
sg: lequel, laquelle
pl: lesquels, lesquelles
à + lequel => auquel
à + lesquels => auxquels
à + lesquelles => auxquelles

Slide 29 - Tekstslide

J'écris à la fille ___ j'ai confiance.
  1. Antécédent?
                   OUI!
  2. Fonction du pronom relatif?
    préposition + personne
             => EN QUI

Slide 30 - Tekstslide

0

Slide 31 - Video

Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 32 - Quizvraag

La réponse ... suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 33 - Quizvraag

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 34 - Quizvraag

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 35 - Quizvraag

... je dis est absolument la vérité!
A
ce que
B
ce qui
C
que
D
dont

Slide 36 - Quizvraag

Monsieur, il y a une erreur dans le test ... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 37 - Quizvraag

C'est la table sur ... j'ai écrit tout mon enfance.
A
qui
B
laquelle
C
ce qui
D
lequel

Slide 38 - Quizvraag