DISK thema 4 eten - les 2 - voltooid deelwoord - past perfect


NT2



donderdag 23 november


1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


NT2



donderdag 23 november


Slide 1 - Tekstslide

Hoe gaat het?
DISK
Hoe ver ben je?

Don't forget!
> grammaticatrainer
> send me the "taken"

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

  • DISK Thema 4 - eten
  • Grammatica  Present Perfect (Voltooid Tegenwoordig Tijd = VTT)
  • Klanken (s/z en st/str)
  • Spreken

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
= Present Perfect

Het heeft gesneeuwd (it has snowed)
Mevrouw De Backer is gevallen (she has tripped)
Jantje heeft zijn kamer dan toch opgeruimd (he has cleaned)
Nynke heeft mijn haar geknipt (he has cut)

Slide 4 - Tekstslide

NEW: 
Een voltooid deelwoord begint met
ge-, be-, her-, ver- of ont-

eten - ik heb gegeten (I have eaten)
beloven - ik heb beloofd (I have promissed)
herkennen - ik heb herkend (I have recognized)
vergeten - ik ben vergeten (I have forgotten)

Slide 5 - Tekstslide

Voltooid = klaar (finished)

Gaat altijd samen met 
 hebben, zijn of worden

Ik heb gepraat (I have talked)
Hij is ziek geweest (He has been ill)
De taart wordt gegeten (The cake is being eaten)

Slide 6 - Tekstslide

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 7 - Tekstslide

The rule = de regel

Slide 8 - Tekstslide

T                                                    D

Slide 9 - Tekstslide

Do you remember?
ZIJN = TO BE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij zijn
Zij zijn
Jullie zijn

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoorbeeld = for example
Ik ben ziek geweest (I have been ill)

Hij is boos geweest (He has been angry)

Wij zijn naar school gegaan (We have gone to school)

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Ik .... koekjes .... (eten)

koekjes = cookies
eten = to eat
A
ben gegeten
B
heb gegeten
C
wordt gegeven
D
heeft gegeven

Slide 13 - Quizvraag

Ik ... de groenten ... (vergeten)

groente = vegetables
vergeten = to forget

A
ik heb vergeten
B
ik heeft vergeten
C
ik ben vergeten
D
ik is vergeten

Slide 14 - Quizvraag

Ik ... de vraag ... (begrijpen)

de vraag = the question
begrijpen = to understand

A
ik ben begrijpen
B
ik heb begrijpt
C
ik heb begrepen
D
ik ben begrijpt

Slide 15 - Quizvraag

Vul in. Voorbeeld
koken                 Hij __________ rijst ____________


antwoord:        Hij heeft rijst gekookt.

Slide 16 - Tekstslide

spelen
De kinderen _______ buiten _________

Slide 17 - Open vraag

huilen
De baby ______ vannacht __________

Slide 18 - Open vraag

tekenen
Agnes _____ een mooie bloem ______

Slide 19 - Open vraag

huren
Mijn familie _______ een boot ________

Slide 20 - Open vraag

smeren
Els _______ zalf op haar arm __________

Slide 21 - Open vraag

hoesten
Ik ________ vorige week veel _________

Slide 22 - Open vraag

maken
Jij _____ de opdracht goed ________

Slide 23 - Open vraag

Nieuwe woorden - thema 4 - eten

Slide 24 - Tekstslide

het avondeten
  • zelfstandig naamwoord (noun)
  • wat je 's avonds eet (warm)
  • het ontbijt - het avondeten
  • zin: Ik heb zin in het avondeten

Slide 25 - Tekstslide

het bestek
  • zelfstandig naamwoord (noun)
  • daar eet je mee
  • het bestek: mes, vork, lepel
  • zin: Het bestek ligt naast het bord (the plate).

Slide 26 - Tekstslide

ongezond
  • bijvoeglijk naamwoord (adjective)
  • niet gezond (unhealthy)
  • gezond <-> ongezond
  • niet goed voor je   gezondheid
  • zin: Een donut is ongezond.
Ongezond
Gezond

Slide 27 - Tekstslide

snijden
  • werkwoord (verb)
  • "kapot" maken 
  • je gebruikt een mes om te snijden
  • zin: Ik snijd de appel in stukjes (in pieces).

Slide 28 - Tekstslide

bestellen
  • werkwoord (verb)
  • in een restaurant om eten   vragen (to order)
  • zin:
    Ik wil een toetje bestellen
    (I want to order a desert)

Slide 29 - Tekstslide

Klanken thema 3 & 4
f (hard) / v (zacht)
fiets      flat       fruit
viool       vader     vechten

s (hard) / z (zacht)
snoep       suiker     stoppen
zeep     zeker        zacht

Slide 30 - Tekstslide

Aan het eind van een woord f of s
(at the end of a word)

gaaf             huis
druif            laars
wolf             boos
beloof         advocates     

Slide 31 - Tekstslide

In het midden van een woord: f > v and s > z
(in the middle of a word)
gaaf           gave            boos       boze
druif          druiven       hui       huizen
wolf           wolvin         laars       laarzen
    

Slide 32 - Tekstslide

Wat eet jij ?
Ontbijt = breakfast

Lunch = lunch

Avondeten = dinner

Tussendoor = in between

Slide 33 - Tekstslide

Schrijven in DISK
Ga naar taak 5 van thema 4

Slide 34 - Tekstslide

Spreken
Tussendoor = in between

Slide 35 - Tekstslide

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 36 - Tekstslide