Zebra 17 31-3-2020

Taalles 31-3-2020
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalles 31-3-2020

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Grammatica: zinnen met "te" of "om te"
Verhaaltje schrijven bij een praatplaat
Leesopdracht
Luisteren naar het jeugdjournaal



Slide 2 - Tekstslide

Grammatica

Slide 3 - Tekstslide

Instructie "te" of "om te"
Na de werkwoorden beginnen, beloven, hopen, proberen en vergeten komt vaak een tweede werkwoord. Voor dat werkwoord staat dat te. Te heeft in zo'n zin geen duidelijke betekenis.

Bijvoorbeeld:
Ik begin het te snappen.
Begin = het 1e werkwoord, snappen = het 2e werkwoord en daar moet te voor.
Probeert Esther vandaag de opdracht af te krijgen?

Slide 4 - Tekstslide

Instructie deel 2
Met zitten, lopen, liggen, staan en hangen + te + werkwoord kun je zeggen dat je iets aan het doen bent. 

Bijvoorbeeld:
Klaas zit te lezen.
Dit is hetzelfde als wat je gisteren geleerd hebt: Klaas is aan het lezen.
Dan gebruik je "zijn aan het + werkwoord"

Slide 5 - Tekstslide

Nog een aantal voorbeelden
Hans hoopt op vakantie te gaan.
--> Hier kan ik het niet veranderen door "zijn aan het + werkwoord".

Ik zit net te eten.
De kinderen lopen buiten te zingen.
Mijn vader ligt op de bank te slapen. 
--> Hier kan ik het wel veranderen door "zijn aan het + werkwoord".

Slide 6 - Tekstslide

Instructie deel 3
Te gebruik je soms samen met het woordje om.
Met om te kun je zeggen met welk doel je iets doet. 

Bijvoorbeeld:
Ik ga naar school om Nederlands te leren.
Emma loopt naar de pizzaria om pizza's te halen.

Te staat meestal aan het eind van de zin + een werkwoord.
Om en te staan vaak naast elkaar, soms staat er een woord/zinsdeel tussen.

Slide 7 - Tekstslide

Instructie deel 4
Je kunt met om te ook extra informatie geven over een bijvoeglijk naamwoord.

Bijvoorbeeld:
Die stad is leuk om te bekijken.

Deze pen is niet fijn om mee te schrijven.

Je kunt met om te ook iets extra's zeggen over een zelfstandig naamwoord.

Bijvoorbeeld:
Heeft u een tas om deze boodschappen in te doen?
Dit is een dag om nooit te vergeten.

Slide 8 - Tekstslide

Zelf oefenen
Je ziet elke keer een vraag staan. 
Jij moet antwoord geven op deze vraag. 
Je moet de woorden gebruiken die tussen de haakjes staan. 

Bijvoorbeeld:
Waarom rent Hans zo hard? (de bus - proberen - halen) 
= Hij probeert de bus te halen.

Slide 9 - Tekstslide


Voorbeeld:
Waar heb je zin in? (bed - gaan)
Welke zin is goed? Denk aan wat je geleerd hebt.
A
Ik heb zin om naar bed gaan.
B
Ik heb zin om naar bed te gaan.
C
Ik heb zin naar bed te gaan.
D
Ik wil graag naar mijn bed toe gaan.

Slide 10 - Quizvraag

Wat ben je vergeten?
(vergeten - school - bellen)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 11 - Open vraag

Waarom ga jij naar school?
(Nederlands - leren)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 12 - Open vraag

Wat wil jij vandaag doen?
(zin hebben - naar de markt - gaan)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 13 - Open vraag

Wat vind jij moeilijk?
(moeilijk - een doelpunt - maken)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 14 - Open vraag

Zelf oefenen
Je ziet elke keer twee zinnen staan. 
Je moet van 2 zinnen 1 zin maken.

Bijvoorbeeld:
Suna zit. Suna speelt piano.
= Suna zit piano te spelen.

Slide 15 - Tekstslide


Voorbeeld:
De kinderen staan. De kinderen zingen buiten.
A
De kinderen staan te zingen buiten.
B
De kinderen staan buiten om te zingen.
C
De kinderen staan buiten te zingen.
D
De kinderen zingen buiten om te staan.

Slide 16 - Quizvraag

De leerlingen staan in de gang.
De leerlingen praten.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 17 - Open vraag

De hond loopt.
De hond zoekt de kat.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 18 - Open vraag

Aras ligt op zijn bed.
Aras luistert naar muziek.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 19 - Open vraag

De volgende les gaat over "niet aardig zijn".
Waar denk je dan aan?

Slide 20 - Woordweb

Schrijven
Kijk naar het plaatje op de volgende dia. 
Schrijf een kort verhaal van minimaal 5 zinnen bij de praatplaat.
Bij elke zin moet je een voegwoord gebruiken. 
Weet je niet meer wat een voegwoord is of hoe je deze moet gebruiken? 
Kijk dan eerst naar het filmpje.
Ik wil echt goede zinnen, zonder spellingsfouten, met leestekens en hoofdletters :)

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Kijk naar de plaat, schrijf een kort verhaal.

Slide 23 - Tekstslide

Schrijf hier een kort verhaal bij de praatplaat van minimaal 5 zinnen. Denk aan voegwoorden, hoofdletters, leestekens en zo min mogelijk spellingsfouten...

Slide 24 - Open vraag

Lezen

Slide 25 - Tekstslide

Leesopdracht
Op pagina 30 staat een verhaal. 
Kijk eerst naar het verhaal. 
Maak dan de vragen voordat je gaat lezen. 

Lees daarna het verhaal goed. 
Beantwoord dan de volgende vragen. 


Slide 26 - Tekstslide

Kijk naar het verhaal.
Waar gaat het verhaal over denk je?

Slide 27 - Open vraag

Wat is de titel van het verhaal?

Slide 28 - Open vraag

Hoeveel alinea's heeft het verhaal?
A
4
B
5
C
6
D
1

Slide 29 - Quizvraag

Lees het verhaal. 
Maak daarna de vragen.

Slide 30 - Tekstslide

Waar gaat de tekst over?
A
Jongens en meisjes vertellen waarom ze nooit roddelen.
B
Jongens en meisjes vertellen wat ze van roddelen vinden.
C
Jongens en meisjes vertellen waarom je niet moet roddelen.
D
Jongens vertellen dat meisjes meer roddelen dan jongens.

Slide 31 - Quizvraag

Sleepvraag
Bij de volgende dia zie je een sleepvraag. 
Kies de naam van de persoon bij de juiste zin. 

Slide 32 - Tekstslide

Delano
Anette
Ninosca
Stokeley
Vindt dat je roddelen niet serieus moet nemen.
Vindt roddelen leuk, maar niet over vriendinnen.
Vindt roddelen echt iets voor meisjes.
Roddelt alleen over grappige dingen.

Slide 33 - Sleepvraag

Wat hoef je NIET te doen als je een tekst leest en daarna moet vertellen waar het over gaat?
A
Ik kijk naar de plaatjes en de titel.
B
Ik bedenk wat ik al weet over het onderwerp.
C
Ik lees het begin en het eind van de tekst vooral goed.
D
Ik probeer alle woorden te begrijpen.

Slide 34 - Quizvraag

Luisteren
Luister naar het jeugdjournaal. Maak daarna het woordweb.
Je moet minimaal 15 woorden invullen!

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Link

Waar ging het
jeugdjournaal over?

Slide 37 - Woordweb

Online oefenen Zebra
Als je een inlog hebt voor Zebra, dan log je in op www.nt2plus.nl.
Boven in de hoek zie je jouw naam staan met een pijltje erbij.
Klik hierop – profiel.
Ga naar beneden. Daar staat “groep”.  
Hier moet je de volgende code invullen = XT94BAX9

Online opdrachten maken: 
Alle opdrachten van Hoofdstuk 17 les 1 en les 2 moeten klaar zijn. 
Heb je dat nog niet klaar? 
Maak dan alle opdrachten af.



Let op!
Zorg dat je je registreert met de code!
Alleen dan kan ik zien wat je hebt gemaakt!
Geen Zebra?
Heb je geen Zebra? Dan kun je zelf oefenen op taalcompleet.nl

Slide 38 - Tekstslide

Zijn er vragen of opdrachten die je niet begrijpt? Of heb je mogelijk wensen voor de volgende keer? Geef het dan hier aan.

Slide 39 - Open vraag

Einde van de les

Slide 40 - Tekstslide