Zebra 18 31-3-2020

Taalles 31-3-2020
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalles 31-3-2020

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Grammatica: zinnen met "te" of "om te"
Verhaaltje schrijven bij een praatplaat
Leesopdracht
Luisteren naar het jeugdjournaal



Slide 2 - Tekstslide

Grammatica

Slide 3 - Tekstslide

Instructie "te" of "om te"
Na de werkwoorden beginnen, beloven, hopen, proberen en vergeten komt vaak een tweede werkwoord. Voor dat werkwoord staat dat te. Te heeft in zo'n zin geen duidelijke betekenis.

Bijvoorbeeld:
Ik begin het te snappen.
Begin = het 1e werkwoord, snappen = het 2e werkwoord en daar moet te voor.
Probeert Esther vandaag de opdracht af te krijgen?

Slide 4 - Tekstslide

Instructie deel 2
Met zitten, lopen, liggen, staan en hangen + te + werkwoord kun je zeggen dat je iets aan het doen bent. 

Bijvoorbeeld:
Klaas zit te lezen.
Dit is hetzelfde als wat je gisteren geleerd hebt: Klaas is aan het lezen.
Dan gebruik je "zijn aan het + werkwoord"

Slide 5 - Tekstslide

Nog een aantal voorbeelden
Hans hoopt op vakantie te gaan.
--> Hier kan ik het niet veranderen door "zijn aan het + werkwoord".

Ik zit net te eten.
De kinderen lopen buiten te zingen.
Mijn vader ligt op de bank te slapen. 
--> Hier kan ik het wel veranderen door "zijn aan het + werkwoord".

Slide 6 - Tekstslide

Instructie deel 3
Te gebruik je soms samen met het woordje om.
Met om te kun je zeggen met welk doel je iets doet. 

Bijvoorbeeld:
Ik ga naar school om Nederlands te leren.
Emma loopt naar de pizzaria om pizza's te halen.

Te staat meestal aan het eind van de zin + een werkwoord.
Om en te staan vaak naast elkaar, soms staat er een woord/zinsdeel tussen.

Slide 7 - Tekstslide

Instructie deel 4
Je kunt met om te ook extra informatie geven over een bijvoeglijk naamwoord.

Bijvoorbeeld:
Die stad is leuk om te bekijken.

Deze pen is niet fijn om mee te schrijven.

Je kunt met om te ook iets extra's zeggen over een zelfstandig naamwoord.

Bijvoorbeeld:
Heeft u een tas om deze boodschappen in te doen?
Dit is een dag om nooit te vergeten.

Slide 8 - Tekstslide

Zelf oefenen
Je ziet elke keer een vraag staan. 
Jij moet antwoord geven op deze vraag. 
Je moet de woorden gebruiken die tussen de haakjes staan. 

Bijvoorbeeld:
Waarom rent Hans zo hard? (de bus - proberen - halen) 
= Hij probeert de bus te halen.

Slide 9 - Tekstslide


Voorbeeld:
Waar heb je zin in? (bed - gaan)
Welke zin is goed? Denk aan wat je geleerd hebt.
A
Ik heb zin om naar bed gaan.
B
Ik heb zin om naar bed te gaan.
C
Ik heb zin naar bed te gaan.
D
Ik wil graag naar mijn bed toe gaan.

Slide 10 - Quizvraag

Wat ben je vergeten?
(vergeten - school - bellen)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 11 - Open vraag

Waarom ga jij naar school?
(Nederlands - leren)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 12 - Open vraag

Wat wil jij vandaag doen?
(zin hebben - naar de markt - gaan)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 13 - Open vraag

Wat vind jij moeilijk?
(moeilijk - een doelpunt - maken)
Uitleg
Geef dus antwoord op deze vraag. 
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.
Geef antwoord vanuit de "ik" persoon.

Slide 14 - Open vraag

Zelf oefenen
Je ziet elke keer twee zinnen staan. 
Je moet van 2 zinnen 1 zin maken.

Bijvoorbeeld:
Suna zit. Suna speelt piano.
= Suna zit piano te spelen.

Slide 15 - Tekstslide


Voorbeeld:
De kinderen staan. De kinderen zingen buiten.
A
De kinderen staan te zingen buiten.
B
De kinderen staan buiten om te zingen.
C
De kinderen staan buiten te zingen.
D
De kinderen zingen buiten om te staan.

Slide 16 - Quizvraag

De leerlingen staan in de gang.
De leerlingen praten.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 17 - Open vraag

De hond loopt.
De hond zoekt de kat.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 18 - Open vraag

Aras ligt op zijn bed.
Aras luistert naar muziek.
Uitleg
Maak dus van twee zinnen 1 zin.
Denk aan wat je net hebt geleerd. 
Denk ook aan hoofdletters en leestekens.

Slide 19 - Open vraag

Lezen

Slide 20 - Tekstslide

Leesopdracht
Op de volgende pagina een verhaal. 
Lees het verhaal. 
Beantwoord daarna de vragen. 


Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Je krijgt zo vragen over alinea's.
Wat zijn alinea's?
A
Een alinea is een deel van een tekst.
B
Een alinea is een titel van een stukje tekst.
C
Een alinea is een plaatje dat bij een deel van een tekst hoort.
D
Een alinea is een schuingedrukt stukje van de tekst.

Slide 23 - Quizvraag

Kies de hoofdzaak van iedere alinea.
Alinea 1 (regel 1 t/m 8)
A
Chinezen hebben een eigen kalender.
B
Op 1 januari vieren Nederlanders hun nieuwjaarsfeest.
C
Xin-Nian is het feest van het Chinees nieuwjaar.
D
In China valt nieuwjaar op een andere dag dan in Nederland.

Slide 24 - Quizvraag

Kies de hoofdzaak van iedere alinea.
Alinea 2 (regel 9 t/m 22)
A
De draak werd in drie dorpen weggejaagd.
B
De naam van de draak is Nian.
C
Er wordt knalvuurwerk afgestoken om de dragen weg te jagen.
D
Chinezen waren bang voor draken.

Slide 25 - Quizvraag

Kies de hoofdzaak van iedere alinea.
Alinea 3 (regel 23 t/m 26)
A
Als er vuurwerk is afgestoken, ligt er troep op straat.
B
Draken stellen kwade geesten voor en daarom moeten ze weg.
C
Vuurwerk zit in rood papier.

Slide 26 - Quizvraag

Kies de hoofdzaak van iedere alinea.
Alinea 4 (regel 27 t/m 31)
A
In de optocht lopen steltlopers en toneelspelers.
B
Lantaarns zijn versierd met bloemen en kinderen lopen ermee rond.
C
Op nieuwjaarsdag vieren de mensen vrolijk feest samen.

Slide 27 - Quizvraag

Schrijven
Kijk naar het plaatje op de volgende dia. 
Schrijf 5 zinnen bij de plaat. Bij elke zin moet je een voegwoord gebruiken. 
Weet je niet meer wat een voegwoord is of hoe je deze moet gebruiken? 
Kijk dan eerst naar het filmpje.
Ik wil echt goede zinnen, zonder spellingsfouten, met leestekens en hoofdletters :)

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Kijk naar de plaat, maak zinnen.

Slide 30 - Tekstslide

Schrijf hier de zinnen op bij de praatplaat.
Denk aan voegwoorden, hoofdletters, leestekens en zo min mogelijk spellingsfouten...

Slide 31 - Open vraag

Luisteren
Luister naar het jeugdjournaal. Maak daarna het woordweb.
Je moet minimaal 15 woorden invullen!

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Link

Waar ging het
jeugdjournaal over?

Slide 34 - Woordweb

Zijn er vragen of opdrachten die je niet begrijpt? Of heb je mogelijk wensen voor de volgende keer? Geef het dan hier aan.

Slide 35 - Open vraag

Einde van de les

Slide 36 - Tekstslide