9. Vermogen

9. Vermogen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

9. Vermogen

Slide 1 - Tekstslide

Vermogen
1
2

Slide 2 - Tekstslide

Vermogen

Slide 3 - Tekstslide

Aantekening: Goed leren!
Grootheid
Symbool Grootheid
Eenheid
Symbool Eenheid
Energie
E
Joule
J
Vermogen
P
Watt
W
Een vermogen van 10 W betekent dat er elke seconde 10 J aan energie wordt omgezet.
1 W = 1 J/s

Slide 4 - Tekstslide

Ken je natuurkunde symbolen!

Sleep het juiste symbool of (symbool van) de eenheid naar de 6 grootheden hiernaast.
Energie
Vermogen
Spanning
Weerstand
Lading
Stroom
Joule
P
Volt
A
R
C
W
U
I
Q
E
Ohm

Slide 5 - Sleepvraag

Ken je natuurkunde symbolen!

Sleep het juiste symbool of (symbool van) de eenheid naar de 6 grootheden hiernaast.
Energie
Vermogen
Spanning
Weerstand
Stroom
Joule
P
Volt
A
R
W
U
I
E
Ohm

Slide 6 - Sleepvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Vermogen - typeplaatje
1

Slide 9 - Tekstslide

2

Slide 10 - Video

00:19
Wat is het symbool van stroomsterkte?
A
U
B
R
C
I
D
P

Slide 11 - Quizvraag

02:19
Bij een spanning van 42 V loopt een stroom van 0,5 A. Hoe groot is dan de weerstand in de schakeling?
A
R = U I = 21 Ω
B
R = U/I = 84 Ω
C
R = I / U = 0,012 Ω
D
R = U + I = 42,5 Ω

Slide 12 - Quizvraag

Vermogen berekenen
1
2
P = U I
I = P/U
U = P/I

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld 1

Slide 14 - Tekstslide

Uitwerking voorbeeld 1
1

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld 2

Slide 16 - Tekstslide

Uitwerking voorbeeld 2
1

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld 3

Slide 18 - Tekstslide

Uitwerking voorbeeld 3
1

Slide 19 - Tekstslide

Video-samenvatting van deze les

Slide 20 - Tekstslide

Verwerkingsvragen
Dit is Huiswerk
In SOM vind je wanneer je dit precies moet af hebben
De groene vragen zijn optioneel

Slide 21 - Tekstslide

Verwerkingsopgaven 9. Vermogen

Gebruik bij rekenvragen altijd het stappenplan.
Rond je EINDantwoord af op 1 decimaal (tenzij anders vermeld).

Slide 22 - Tekstslide

9.1
Een stofzuiger heeft een vermogen van 1200 W. Het stopcontact geeft een spanning van 230 V.
a. Wat is het voordeel van een groot vermogen?
b. Wat is het nadeel?
c. Bereken de stroomsterkte die door de stofzuiger loopt.
Geef je berekening met formule(s)
antwoord: I = 5,2 A (geef zelf een berekening)

Slide 23 - Open vraag

9.2
Helen koopt een nieuw achterlampje voor haar fiets. De fiets heeft een dynamo die de elektrische spanning levert voor de lampjes. Op de dynamo staat 6 V / 3 W. Op het voorlampje staat 6 V / 0,45 A.
a. Bereken de stroom die de dynamo volgens opgave levert.
b. Staat het achterlampje in serie met of parallel aan het voorlampje? Hoe weet je dit? Geef 2 redenen.
c. Bereken/bepaal de spanning op en de stroom door het achterlampje.
d. Bereken het vermogen van het achterlampje in W en mW.
Geef je berekeningen met formule(s)
a) I = 0,5 A
c) U = 6 V en I = 0,05 A
d) P = 0,3 W = 300 mW
geef zelf je berekening

Slide 24 - Open vraag

9.3
Twee verwarmingsdraden zijn aangesloten op een accu van 12 V.
De ene draad heeft een weerstand van 40 Ω, de andere van 10 Ω. Maak steeds eerst een tekening van de schakeling. Bereken dan de stroom uit de batterij en daarna het vermogen.
a. Bereken het gezamenlijke vermogen van de draden, als ze in serie op de accu aangesloten worden.
b. Bereken het gezamenlijke vermogen van de draden, als ze parallel op de accu aangesloten worden.
Geef je berekeningen met formule(s)
a) P = 2,88 W
b) P = 18 W
geef zelf je berekening

Slide 25 - Open vraag


Hoe groot is het vermogen van dit apparaat?  

Slide 26 - Open vraag

Bekijk de afbeelding hiernaast
a. Welke stroomsterkte loopt er door dit apparaat?
b. Wat is de weerstand van dit apparaat?
Geef je berekeningen met formule(s)

Slide 27 - Open vraag

9.4
Dennis test twee kleine gloeilampjes door ze ieder op de juiste spanning aan te sluiten.
Op lampje 1 staat 4,5 V / 0,25 A. Op lampje 2 staat 2,25 V / 0,90 W.
a. Door welk lampje loopt de grootste stroom? Laat dit zien met een berekening.
b. Welk lampje heeft de grootste weerstand? Laat dit zien met een berekening.
c. Welk lampje heeft het grootste vermogen? Laat dit zien met een berekening.
d. Welk lampje brandt het felst? Leg dit uit.
Geef je berekeningen met formule(s)
a. I = 0,25 A en I = 0,4 A
b. R = 18 Ω en R = 5,625 Ω
c. P = 1,125 W en P = 0,90 W
geef zelf je berekening

Slide 28 - Open vraag

Hieronder kun je je vragen en/of opmerkingen over de opgaven van deze LU kwijt.

Slide 29 - Open vraag