Les 25 oktober: zelfstandig oefenen

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 3

Zelfstandig oefenen

Practice the grammar, stones & vocabulary

Read carefully what you have to do

Translate to Dutch:
audience

Translate to Dutch:
exhibition

Translate to Dutch:
recommend

Translate to Dutch:
transform

Translate the sentence to English:
Zou je in november naar een concert willen gaan?

Translate the sentence to English:
Wat zijn je plannen voor morgen?

I enjoyed all the rides at the .............

1. comedy show
2. fairground
3. exhibition
4. office building

My dad works in that in that huge ..........

1. office building
2. exhibition
3. fairground
4. portable

My niece likes to .......... as Elsa from Frozen.

1. check out
2. look at
3. dress up
4. watch out

Future tense (toekomende tijd)

• Schrijf de juiste vorm van de werkwoorden tussen haakjes
• gebruik grammaticaregel voor 'will' of 'going to' 

I promise, We ......... on time at the party.
(be)

1. will be
2. are going to be

Jesse ............ to Australia on the 10th of November.
(fly)

1. will fly
2. is going to fly

My sister and I .............. grandma on saturday.
(visit)

1. will visit
2. are going to visit

The waiter ............... some drinks for us.
(visit)

1. will get
2. is going to get

Look at those clouds, it ........... soon.
(rain)

1. will rain
2. is going to rain

Tom is not here but he ........... you back later. (call)

My mom and dad ................... to London next week. (travel)

Word order

• Wie  -   doet  -  wat  -   waar -  wanneer
• Zet de volgende zinnen in de juist volgorde.
• Niet vergeten om hoofdletter en punt te gebruiken.

Wie

doet

wat

waar

wanneer

Jacky and Pete

aren't going

to the cinema

tonight

Choose the sentence with the correct word order.

1. My sister got married last year.
2. my sister got Last year married.
3. My sister last year got married.

Choose the sentence with the correct word order.
Billy / to his friend / five minutes ago / went

1. Billy went to his friend five minutes ago
2. Billy went five minutes ago to his friend
3. Billy five minutes ago went to his friend.

enjoys / swimming / in our pool / in the morning / she

drink/ have / a cup of tea / they / at the hotel / in the afternoon

Hulpwerkwoorden: should, must & have to

• Kies de juiste antwoorden voor de volgende oefening
• Eerst goed de zin lezen en begrijpen

Sarah ................ study for the test.

1. should
2. must
3. have to

That restaurant was terrible, you .......... go to that restaurant.

1. shouldn't
2. mustn't
3. don't have to

We ............ to wear a school uniform.

1. should
2. must
3. have to

He ............ wear special goggles for work.

1. should
2. must
3. have to

Voorzetsels van tijd & voorzetsels van beweging

• Kies de juiste antwoorden voor de volgende oefening
• Eerst goed de zin lezen en begrijpen

Voorzetsels van tijd
'On' gebruik je bij:

1. maanden en jaartallen
2. dagdelen en seizoenen
3. data en dagen
4. kloktijden en vaste uitdrukkingen

Voorzetsel van tijd.
'At' gebruik je bij:

1. kloktijden en vaste uitdrukkingen
2. dagdelen, seizoenen
3. maanden en jaartallen
4. data en dagen

Voorzetsel van tijd.
'In' gebruik je bij:

1. kloktijden en vaste uitdrukkingen
2. maanden, jaartallen, seizoenen en dagdelen
3. wanneer je wilt
4. data en dagen

Vul het goede voorzetsel van tijd in:
He plays football ........ Saturday.

1. on
2. in
3. at

Vul het goede voorzetsel van tijd in:
(2 mogelijke antwoorden)
I have hockey practice ........... the weekend.

1. on
2. in
3. at

Vul het goede voorzetsel van tijd in:
I left my keys .......... the table

1. on
2. in
3. at

Vul het goede voorzetsel van tijd in:
Janice bought her first guitar ... December

1. on
2. in
3. at

Vul het goede voorzetsel van tijd in:

It's usually very hot ........ the summer.

1. on
2. in
3. at

Vul het juiste voorzetsel van tijd in:
His birthday is ............... Monday.

1. on
2. at
3. in

Voorzetsels van tijd
The concert starts ......... 11 o'clock.

1. on
2. in
3. at

Voorzetsel van tijd
They won an award .......... 2018

1. at
2. on
3. i n

Kies de juiste voorzetsel van beweging.

They walk ____ (in) the room.

1. out of
2. over
3. into
4. around

Kies de juiste voorzetsel van beweging.

She takes the book ____(van) the shelf.

1. off
2. down
3. up
4. on

Kies de juiste voorzetsel van beweging.

They ride ............ the bridge. (naar de overkant)

1. over
2. in
3. through
4. across

Kies de juiste voorzetsel van beweging.

He is riding ______ the forest. (door)

1. over
2. through
3. up
4. down

Kies de juiste voorzetsel van beweging.

The rocks are coming ______them. (naar hun toe)

1. towards
2. over
3. on
4. through

Vul het juiste voorzetsel van beweging in:
Just cycle ........... this road. (langs)

1. across
2. through
3. down
4. along

Wat denk je, heb je geleerd en goed geoefend?

😒🙁😐🙂😃