Quiz ontwikkelingspsychologie

Quiz ontwikkelingspsychologie
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
Pedagogisch werkMBOStudiejaar 1,4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Quiz ontwikkelingspsychologie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schoolkinderen van 6 -12 kunnen de realiteit van fantasie goed onderscheiden.
A
Klopt!
B
Klopt niet!

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een puber (12-18) richt zich meer op leeftijdsgenoten waardoor groepsdruk een grote rol gaat spelen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe komt het dat pubers soms gevaarlijke/grensoverschijdende dingen doen
A
Redeneren nog vanuit zichzelf
B
Kunnen risico lastig inschatten
C
Groepsdruk
D
Zowel A, B als C

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van een ontwikkelingstaak in de adolescentie?
A
leren lezen
B
verplaatsen in de ander
C
zelfredzaamheid
D
minder afhankelijk worden van ouders

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ontwikkelingsfase?
A
PEUTER
B
LICHAMELIJK
C
PUBER
D
SOCIAAL-EMOTIONEEL

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is ontwikkelingspsychologie?
A
Het onderzoek naar de psychologie van de mens
B
Het onderzoek naar de lichamelijke ontwikkeling van mensen
C
Het onderzoek naar het ontstaan van de mens
D
Het onderzoek naar het gedrag en de ontwikkeling van de mens

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ontwikkelingsgebied?
A
Magisch denken
B
Abstract denken
C
Lichamelijke ontwikkeling
D
Baby

Slide 8 - Quizvraag

de fysieke en motorische ontwikkeling;
de cognitieve ontwikkeling;
de psychosociale ontwikkeling.
In welke fase begint leren door imitatie?
A
Jong schoolkind
B
Oud schoolkind
C
Kleuter
D
Baby

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom slapen baby's veel?
A
Omdat ze niks te doen hebben
B
Om te ontwikkelen en groeien
C
Door stress
D
Ze moeten nog leren lang op te blijven

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hechting?
A
De band die ontstaat tussen een baby en de ouders/verzorgers
B
De band die ontstaat tussen een volwassene en zijn familie
C
De band die ontstaat tussen een baby en zijn speelgoed
D
Een band die ontstaat tussen een baby en de omgeving

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer is de hechting het belangrijkst?
A
Als het kind een eigen persoonlijkheid krijgt
B
3 maanden na de geboorte
C
Vanaf de geboorte
D
In het eerste levensjaar

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat ontwikkelt eerder?
A
De fijne motoriek
B
De grove motoriek

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer is er sprake van eenkennigheid?
A
In de peuterfase
B
In de dreumesfase
C
In de babyfase
D
Voor de geboorte

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer ontwikkelt het kind een ik-bewustzijn?
A
In de babyfase
B
In de dreumesfase
C
In de peuterfase
D
In de kleuterfase

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De mens ontwikkelt een eigen persoonlijkheid vanaf de geboorte.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vanaf welke leeftijd kan een kind fantasie en realiteit uit elkaar halen?
A
Vanaf 4 jaar (kleuter)
B
Vanaf de geboorte (baby)
C
Vanaf 9 jaar (oud schoolkind)

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lichamelijke groei valt onder cognitieve ontwikkeling
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De ontwikkeling van de hersenen en denkvermogen valt onder de cognitieve ontwikkeling
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De koppigheidsfase in de peuterfase wordt ook wel genoemd ...
A
Twee is nee!
B
Peuterpuberteit
C
Pre-puberteit
D
Eenkennigheidsfase

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is abstract denken?
A
Denken over tastbare dingen
B
Denken met je voorstellingsvermogen
C
Denken over dingen die je niet kan aanraken

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij magisch denken is er sprake van..
A
Realistisch denken
B
Alleen maar denken in fantasie
C
Denken over het denken
D
Fantasie en werkelijkheid die door elkaar heen lopen

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is er WAAR over de ontwikkeling van de motoriek?
A
De grove motoriek ontwikkelt zich eerder dan de fijne motoriek
B
De fijne motoriek ontwikkelt zich eerder dan de grove motoriek
C
Alle kinderen ontwikkelen zich op het gebied van motoriek even snel
D
Grove motoriek gaat om bewegingen van de handen en vingers

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een ontwikkelingsachterstand.....
A
Heb je voor de rest van je leven
B
Groei je vanzelf overheen
C
Is met ondersteuning in te halen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat hoort niet bij empathisch vermogen?
A
Inleven in anderen
B
begrijpen hoe een ander zich voelt
C
bewust zijn van eigen gedrag
D
elkaar met rust laten

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is wel een kenmerk van de doelgroep baby?
A
Zindelijk worden
B
Brabbelen en éénwoordzinnen
C
Klimmen
D
Logisch nadenken

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Baby's maken eerst nog geen bewuste gerichte bewegingen maar handelen vanuit reflex (bijv. grijpreflex en zuigreflex)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De peuterfase kenmerkt zich door:
A
Koppigheid en ik-besef
B
Lengtegroei
C
De ontwikkeling van de fijne motoriek
D
Samen delen en spelen

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een peuter kan zich al goed in een ander verplaatsen, een peuter heeft empathie
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk van de volgende
beweringen geeft de term exploratiedrang het beste weer?
A
Een kind dat de drang heeft om te presteren
B
Een kind dat op onderzoek uitgaat en zichzelf aan het ontdekken is.
C
Een kind dat de drang begint te voelen van ontlasting.
D
Een kind dat bijna explodeert, omdat het zo boos is.

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is NIET fijne motoriek
A
Lopen
B
Schrijven
C
Veter strikken
D
Met een lepel eten

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN grove motoriek?
A
Zwemmen
B
Rennen
C
Gooien
D
Toren bouwen

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies