Semaine 22 - Le verbe 'aller' et le futur proche
1 / 16
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Welk werkwoord? être of avoir?
Vous êtes
Vous êtes
timer
0:30
A
être
B
avoir
Slide 4 - Quizvraag
être of avoir?
Il a
Il a
timer
0:30
A
être
B
avoir
Slide 5 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van avoir of être in:
Je (être) en sixième.
Je (être) en sixième.
timer
0:30
Slide 6 - Open vraag
À dix heures, nous (avoir) anglais.
timer
0:30
Slide 7 - Open vraag
avoir of être?
Nila ... très contente
Nila ... très contente
timer
0:30
Slide 8 - Open vraag
avoir of être?
J'... un chien.
J'... un chien.
timer
0:30
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Heb je je doel behaald?
1. Ik kan het werkwoord 'aller' vervoegen
2. Ik kan in het Frans vertellen wat ik komende week ga doen.
1. Ik kan het werkwoord 'aller' vervoegen
2. Ik kan in het Frans vertellen wat ik komende week ga doen.
A
Ja
B
Nee
