Tegenstellingen & Stomme e & Aanwijzend voornaamwoord

Wat gaan we vandaag doen?

  • tegenstellingen
  • klanken oefenen: stomme e
  • aanwijzend voornaamwoord
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?

  • tegenstellingen
  • klanken oefenen: stomme e
  • aanwijzend voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Wat is 'goedemorgen' in jouw taal?

Slide 2 - Open vraag

Wat is de tegenstelling van :
Knap

Slide 3 - Open vraag

Tegenstelling van:
Start

Slide 4 - Open vraag

Tegenstelling van:
Positief

Slide 5 - Open vraag

Tegenstelling van:
Slordig

Slide 6 - Open vraag

Tegenstelling van:
Breken

Slide 7 - Open vraag

Tegenstelling van:
Rustig

Slide 8 - Open vraag

Tegenstelling van:
Tevreden

Slide 9 - Open vraag

Tegenstelling van:
Probleem

Slide 10 - Open vraag

Hoe noem je de moeder van je moeder?

Slide 11 - Open vraag

Wat is vierde maand van het jaar?

Slide 12 - Open vraag

Wat doe je met een nietmachine?

Slide 13 - Open vraag

Hoe heet de woning van een koning?

Slide 14 - Open vraag

Welke kleur heeft een ijsbeer?

Slide 15 - Open vraag

Wakker?? Klaar voor de rest van de les?

Slide 16 - Open vraag

Lesdoelen van vandaag:
  • je leert wanneer je de /e/ zegt, wanneer /ee/ en wanneer de stomme /e/
  • je leert wat een aanwijzend voornaamwoord is 

Slide 17 - Tekstslide

De stomme e
Hoe spreek je dit woord uit? 
-pet           -twee               -begin

In pet hoor je een /e/
in twee hoor je een /ee/
in begin hoor je /u/ als in 'bus'  We noemen deze e een stomme e

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Wanneer zeg je een stomme e en wanneer zeg je /e/ of /ee/?
stomme  e
/e/ of /ee/
één lettergreep
de, te, me, je, ze we, een
alle andere woorden: ben,hek, vet, zee,
2 of meer lettergrepen
de lettergreep zonder klemtoon:
bedrag, oefenen, kamer
de lettergreep met klemtoon: assistent, interesse, alleen, geleden. 

Slide 20 - Tekstslide

Luister naar de docent. Waar hoor je de stomme e?
Ik bel morgen naar de dokter
A
bel
B
de
C
dokter
D
morgen

Slide 21 - Quizvraag

De docent geeft me een moeilijke oefening.
A
de
B
docent
C
me
D
moeilijke

Slide 22 - Quizvraag

Rotterdam ligt in het westen van Nederland.
A
Rotterdam
B
het
C
westen
D
Nederland

Slide 23 - Quizvraag

Let op: 
bij de woorden het en er  zeggen sommige mensen een stomme e. Andere mensen zeggen een /e/

De e aan het einde van een woord is altijd een stomme e
Bijvoorbeeld: 
Ik praat-ik praatt            een mooi boek- een mooie trui

Slide 24 - Tekstslide

Het is heel belangrijk dat je de stomme e zegt. Al je de stomme e niet zegt, zeg je het woord fout. 
De stomme e gebruiken we bij de verleden tijd en bij het bijvoeglijk naamwoord .
moeilijk                            vorig     
vriendelijk                      prettig
tijdelijk                             veilig
De laatste lettergreep van deze woorden is -lijk of -ig. De lettergreep krijgt geen klemtoon. Je zegt hier ook de stomme e

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht: lees de volgende zinnen hardop. Let op de uitspraak van de stomme e
  1. Ik woonde vroeger in een kleine gemeente.
  2. De vriendelijke assistente belde meteen met haar werkgever. 
  3. Zeven jaar geleden leerde Ilse prachtig tekenen. 
  4. de werknemer herkende de collega van een andere afdeling niet. 
  5. Regent het in de herfst vaker dan in de lente? 

Slide 26 - Tekstslide

Vervolg
6. We kunnen de bestelling tijdelijk niet leveren. 
7. De dijken beschermen Nederland tegen het water van de zee. 
8. Emma en Sander leverden de opdracht tegelijk in. 

Slide 27 - Tekstslide

Iedereen schrijft een woord met de stomme e

Slide 28 - Woordweb

ja

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
nee

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht: pak je schrift en een pen. Vouw de bladzijde in 2en en luister naar de docent. 
Hoor je de stomme e ja of nee?

Zet een kruisje. 

Slide 30 - Tekstslide

Dictee: luister naar de docent

Slide 31 - Open vraag

Wat betekent aanwijzen?

Slide 32 - Open vraag

Het aanwijzend voornaamwoord
het aanwijzend voornaamwoord

dichtbij(hier)
ver weg(daar)
de-woord
deze
die 
het-woord
dit
dat
meervoud
deze
die

Slide 33 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Is iets dichtbij? Dan gebruik je deze of dit.
Is iets ver weg? Dan gebruik je die of dat.

Je kunt met deze woordjes mensen en dingen aanwijzen. En je kunt met deze woorden mensen en dingen vergelijken. 

Slide 34 - Tekstslide

Aanwijzend vnm meervoud
dichtbij
ver weg
enkelvoud
Dit is mijn vrouw.
Dit is mijn huis.
Dat is mijn vrouw.
Dat is mijn huis.
meervoud
Dit zijn mijn kinderen.
Dat zijn mijn kinderen. 

Slide 35 - Tekstslide

maak een zin.
wat is dit? (crème)

Slide 36 - Open vraag

wat vliegt daar? (mug)

Slide 37 - Open vraag

wie zijn die mensen? (vrijwilligers)

Slide 38 - Open vraag

wat zijn deze? (mandarijnen)

Slide 39 - Open vraag

wat vond je van deze les?

Slide 40 - Woordweb