T5 BS6+7

T5 BS6+7
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & NatuurMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

T5 BS6+7

Slide 1 - Tekstslide

Spoorboekje
- Uitleg T5 basisstof 6+7
- Opdrachten T5 basisstof 6+7 maken
- Test jezelf T5 basisstof 6+7 maken (groene score = af)

Regels:
- Jassen zitten in de lockers.
- Telefoons zijn niet hoorbaar en niet zichtbaar in het lokaal.

Slide 2 - Tekstslide

T5 BS6+7
Leerdoelen:
5.6.9 Je kunt de evolutietheorie beschrijven.

5.7.10 Je kunt beschrijven hoe fossielen zijn ontstaan.


Slide 3 - Tekstslide

Evolutie
De levensvormen op aarde zijn in de loop van de tijd ontstaan en veranderd. De ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen, noem je evolutie.
De evolutietheorie is vooral ontwikkeld door Charles Darwin. Hij was een Engelse onderzoeker in de negentiende eeuw.

De uitgangspunten van de evolutietheorie zijn:
1 Er ontstaan steeds nieuwe genotypen.
2 Er vindt natuurlijke selectie plaats.
3 Er ontstaan nieuwe soorten.

Slide 4 - Tekstslide

Variatie in genotypen
De meeste planten en dieren planten zich geslachtelijk voort. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaat variatie in genotypen. Ook door mutaties kan variatie in genotypen ontstaan. Als nieuwe genotypen ontstaan, kan dat leiden tot nieuwe fenotypen.

Slide 5 - Tekstslide

Natuurlijke selectie
Sommige organismen krijgen veel nakomelingen. Een vrouwtjeskikker kan in één voorjaar wel drieduizend eieren in een vijver leggen. Maar de vijver bevat niet genoeg voedsel voor zo veel kikkers. De kikkers kunnen dus niet allemaal in leven blijven.

Niet alle kikkers hebben een even grote overlevingskans. Kikkers met een zwakke gezondheid of met een opvallende kleur worden opgegeten door roofdieren. Deze kikkers leven kort en hebben weinig kans om nakomelingen te krijgen. Kikkers die gezond en sterk zijn en een goede schutkleur hebben, hebben de grootste kans om in leven te blijven en nakomelingen te krijgen. Darwin noemde dit verschijnsel natuurlijke selectie.

Slide 6 - Tekstslide

Soorten veranderen
Door natuurlijke selectie kunnen soorten veranderen. Een voorbeeld is de giraffe met zijn lange nek. Een giraffe met een iets langere nek dan andere giraffen kan meer blaadjes van bomen eten. Hij heeft meer kans om te overleven en nakomelingen te krijgen. Die hebben ook weer een langere nek. Zo kunnen er steeds meer giraffen komen met een langere nek. De soort verandert en is dan beter aangepast aan de omstandigheden.

Slide 7 - Tekstslide

Ontstaan van nieuwe soorten
Een populatie bestaat uit verschillende organismen. De organismen zijn niet allemaal hetzelfde. Er is variatie in fenotype. Je kunt dat goed zien bij mensen. Ook bij dieren zijn er altijd verschillen tussen individuen van een soort.Van één soort komen altijd verschillende fenotypen voor.

Soms raken populaties van elkaar gescheiden. Dit gebeurt als een deel van een populatie naar een ander gebied trekt. Ze kunnen zo ver van elkaar gescheiden raken, dat ze elkaar niet meer ontmoeten. De twee groepen zijn dan geïsoleerd van elkaar. Door de isolatie kunnen de groepen steeds meer van elkaar gaan verschillen. Dit komt bijvoorbeeld doordat ze in verschillende gebieden leven. 

Slide 8 - Tekstslide

Fossielen
Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten. Fossielen ontstaan als de resten van organismen worden bedekt door lagen van zand- of kleideeltjes. Als dit snel gebeurt, krijgen bacteriën en schimmels niet de tijd om de resten helemaal af te breken. De zand- en kleideeltjes verstenen en het fossiel blijft bewaard. Zachte delen vergaan vaak te snel om te kunnen fossiliseren. Van schelpdieren worden dan ook veel meer fossielen gevonden dan van bijvoorbeeld wormen.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Fossielen van harde delen
Meestal vinden mensen alleen fossielen van delen van organismen. Fossielen van complete organismen zijn zeldzaam.

Zachte delen verrotten vaak te snel om te veranderen in fossielen (fossiliseren). Harde delen, zoals botten of schelpen, verrotten niet snel. Van schelpdieren worden dan ook veel meer fossielen gevonden dan van wormen. Op basis van de fossiele delen proberen onderzoekers het complete dier te maken. Dit heet een reconstructie.

Slide 11 - Tekstslide

Fossielen en evolutie
Nieuwe gesteentelagen komen boven op oudere lagen. Daardoor liggen jonge gesteentelagen boven in de grond. Oudere lagen liggen dieper in de grond. Sommige fossielen komen voor in meerdere gesteentelagen. Andere fossielen komen maar in één gesteentelaag voor.

Sommige soorten hebben blijkbaar maar in één periode geleefd. Daarna zijn ze uitgestorven. Denk maar aan de dinosaurussen. Hieruit blijkt dat soorten kunnen ontstaan en weer kunnen verdwijnen. Fossielen zijn daarom een belangrijk bewijs voor de evolutietheorie.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
Lees de lesstof van T5 basisstof 6 en 7 (5.6 en 5.7)

Maak de opdrachten van T5 basisstof 6 en 7 (5.6 en 5.7)

Slide 14 - Tekstslide