Voltooid verleden tijd- het pefectum

De voltooide tijd
- het perfectum -
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Beroepsopleiding

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

De voltooide tijd
- het perfectum -

Slide 1 - Tekstslide

Praten over nu (presens)

NU - Tegenwoordige tijd
Ik werk tot 17:00 uur
Wij wonen in Terneuzen

Slide 2 - Tekstslide

Praten over vroeger (imperfectum)

Vroeger - voltooide tijd
Ik heb tot 17:00 uur gewerkt
Wij hebben in Oekraiine gewoond

Slide 3 - Tekstslide

Dus: 
De voltooide tijd gebruiken we als iets klaar is. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak je het perfectum (de voltooide tijd)?
werkwoord 1 is een hulpwerkwoord.
  • hebben  80%
  • ik heb, jij hebt, hij heeft
  • 20% zijn: 
  •  ik ben, jij bent, hij is
Het tweede werkwoord is het participium (voltooid deelwoord). ge werk t.

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je voltooid deelwoord?
                                          Zet "ge-" voor de stam
                                                       gewerk...

  •                            Op het eind komt een d of een
  •                               werk ➡ (ik) werk  ➡ gewerkt
  •                               ruilen  ➡ (ik) ruil ➡ geruild

Slide 6 - Tekstslide

Het auxiliair (hulpwerkwoord) hebben
Ik
heb
gewerkt
Jij (je)
hebt
gewerkt
U
hebt / heeft
gewerkt
Hij/ zij (ze) / het
heeft
gewerkt
Wij (we) 
hebben
gewerkt
Jullie 
hebben
gewerkt
Zij (ze)
hebben
gewerkt

Slide 7 - Tekstslide

Het auxiliair (hulpwerkwoord) zijn
Ik
ben
geboren
Jij (je)
bent
geboren
U
bent
geboren
Hij/ zij (ze) / het
is
geboren
Wij (we) 
zijn
geboren
Jullie 
zijn
geboren
Zij (ze)
zijn
geboren

Slide 8 - Tekstslide

Hoe? 
Kijk naar het hele werkwoord - wat is de stam (de ik-vorm)?
  • werken - (ik) 
  • werk
  • pinnen - (ik) 
  • pin
  • wonen - (ik) 
  • woon
  • wachten - (ik) 
  • wacht                                                   

Slide 9 - Tekstslide

't kofschip
paketschiff
x   s f t   k t c h 

Slide 10 - Tekstslide

                    werken - ik werk

                    pinnen - ik pin

                    wonen - ik woon

                    vieren - ik vier

                    passen - ik pas

  • Ik heb gewerkt

  • ik heb gepind

  • Ik heb gewoond

  • Ik heb gevierd

  • Ik heb gepast

Slide 11 - Tekstslide

Nog een paar voorbeelden
          
  •                     Ik heb tot 17:00 uur gewerkt
  •                     We hebben gisteren lekker gefietst
  •                     Wij hebben in Rotterdam gewoond.
  •                     Jullie hebben hem niet goed gehoord.

SOFTKETCHUP

Slide 12 - Tekstslide

We gaan oefenen

Slide 13 - Tekstslide

Nu: Hij past de broek aan.
Verledentijd: ..........................................
A
Hij gepast broek
B
Hij heeft de broek.
C
Hij heeft de broek gepast
D
Zijn broek is mooi.

Slide 14 - Quizvraag

Nu: Ik ruil de trui.


A
Ik heb de trui ruilen.
B
Ik heb de trui geruild.
C
Ik ruil niet.
D
Ik heb geruild de trui.

Slide 15 - Quizvraag

Wij kopen een jurk

Verledentijd:
A
Wij hebben een jurk
B
Wij hebben gekocht een jurk.
C
wij zijn een jurk
D
Wij hebben een jurk gekocht.

Slide 16 - Quizvraag

Let op!
                        Is de laatste letter van de stam een t of een d?
                         Het participium (voltooid deelwoord) krijgt geen  extra t of d.
                                             WACHTEN - GEWACHTT
                                             praten - gepraat
                                             zuchten - gezucht


X

Slide 17 - Tekstslide

Let op!
                 Verba (werkwoorden) met een z of een v  krijgen een !
                                                 reizen - gereisd
                                                 grazen - gegraasd
                                                 leven - geleefd
                                                 beven - gebeefd


Slide 18 - Tekstslide

We gaan oefenen

Slide 19 - Tekstslide

Ik luister

A
Ik heb geluisterd
B
Ik heb geluistert

Slide 20 - Quizvraag

Wij passen


A
Wij hebben gepasd
B
Wij hebben gepast

Slide 21 - Quizvraag

Jullie ruilen


A
Jullie hebben geruilt
B
Jullie hebben geruild

Slide 22 - Quizvraag

Hij werkt

A
Hij heeft gewerkt
B
Hij heeft gewerkd

Slide 23 - Quizvraag

oefenen samen en vertel
Bespreek de volgende vragen samen:
1. Waar ben je afgelopen weekend geweest?
2. Wat heb je gisteren gedaan?
3. Heb je gisteren gekookt?
4. Wanneer ben jij naar Nederland gekomen?
5. Hoe heb je Nederlands geleerd? heb je tips?

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link




Voltooide tijd, onregelmatige verva (werkwoorden)

Slide 26 - Tekstslide

Deze woorden moet je uit je hoofd leren!

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Link