Paragraaf 4.4 - Vermogen en energie

4.4 - Vermogen en energie 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4.4 - Vermogen en energie 

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen van paragraaf 4.4
  • Je kunt uitleggen wat het vermogen van een apparaat is. 
  • Je kent de eenheid van vermogen. 
  • Je kunt het vermogen van een apparaat berekenen. 
  • Je kunt uitleggen waarom een apparaat met een groter vermogen meer elektrische energie verbruikt.
  • Je kunt de capaciteit van een oplaadbare batterij berekenen.

Slide 2 - Tekstslide

Introductie
Je hebt niet veel aan een mobiele telefoon als je hem steeds moet opladen. Daarom is het belangrijk dat een telefoon zo goed mogelijk omgaat met de beschikbare elektrische energie. Hoe zuiniger het apparaat daarmee is, hoe langer het duurt voordat de batterij weer opgeladen moet worden.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Het vermogen van een apparaat
Een laptop verbruikt in dezelfde tijd meer elektrische energie dan een tablet. Je zegt dat een laptop vergeleken met een tablet een groter vermogen heeft. Het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt. Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in één seconde 'opslurpt'.

Slide 5 - Tekstslide

Welke uitspraken zijn waar?
A
het vermogen van een apparaat is constant
B
het vermogen geeft aan hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt
C
hoe kleiner het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat in een seconde verbruit
D
als een mobiel op stand-by staat, is het vermogen klein

Slide 6 - Quizvraag

Zaklamp A heeft een vermogen van 5 W en zaklamp B heeft een vermogen van 10 W.
Welke zaklamp heeft het grootste vermogen?
A
zaklamp A
B
zaklamp B
C
dit hangt af van de spanning
D
dit hangt af van de stroomsterkte

Slide 7 - Quizvraag

Bij veel apparaten staat het vermogen vermeld op de verpakking. Dat geldt bijvoorbeeld voor de lamp in de afbeelding. Het staat helemaal onderaan, onder het symbool voor het lampje. Het vermogen wordt meestal opgegeven in Watt (W), soms ook in milliWatt (mW) of in kiloWatt (kW). Als het vermogen kan verschillen, wordt de maximale waarde opgegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een stofzuiger met regelbare zuigkracht.

Slide 8 - Tekstslide

Omrekenen
 
Omrekenen doe je zo: 
1 mW = 0,001 W 
1 W = 1000 mW (milliwatt) 
1 kW = 1000 W 
1 W = 0,001 kW
 
Let op: 1 MW is 1 MegaWatt, dit is 1 000 000 Watt
 

Slide 9 - Tekstslide

Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 Watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 Watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer, maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.

Slide 10 - Tekstslide

Wat verbruikt meer energie?
Een boormachine of een waterkoker?
A
Boormachine
B
Waterkoker
C
Moet ik opzoeken
D
Geen idee

Slide 11 - Quizvraag

Wat verbruikt meer energie?
Een halogeenlamp of een ledlamp.
A
halogeenlamp
B
ledlamp
C
Geen idee

Slide 12 - Quizvraag

Veranderlijk vermogen
 Het vermogen van sommige apparaten is veranderlijk. Bij een mobiele telefoon stijgt het vermogen bijvoorbeeld sterk als je belt of gebruikmaakt van internet. Als de telefoon op stand-by staat, is het vermogen juist heel klein. Andere apparaten hebben wel een constant vermogen, zoals een zaklantaarn of een elektrische klok.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Het vermogen berekenen
Het vermogen van een apparaat hangt af van: (1) de spanning waarop het apparaat werkt, en (2) de stroomsterkte die door het apparaat loopt. Je kunt het vermogen van een apparaat berekenen met de formule: 
vermogen = spanning x stroomsterkte 
Watt = Volt x Spanning
P = U x I
 Als je de spanning invult in volt en de stroomsterkte in ampère, vind je het vermogen in watt (W).

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeldopdracht 1



gegevens: 
spanning = 12 V 
stroomsterkte = 220 mA = 0,22 A 

gevraagd: 
vermogen = ? 

uitwerking: 
vermogen = spanning × stroomsterkte 
= 12 × 0,22  
= 2,64 W  
Dit klopt met de waarde die op de website vermeld staat.
 
Op een website kun je ledlampen kopen voor decoratief gebruik. 
Controleer of het vermogen van de lamp in juist is berekend. 

Slide 16 - Tekstslide

Vermogen, tijd en energieverbruik
Een apparaat, bijvoorbeeld een mobiele telefoon of een tablet, kan maar een bepaalde tijd op de batterij werken. Hoe groter het vermogen van het apparaat, hoe sneller de batterij leeg zal zijn. Er zijn daarom allerlei manieren bedacht om het vermogen van een apparaat laag te houden.

Slide 17 - Tekstslide

Vermogen, tijd en energieverbruik
Een apparaat bestaat uit verschillende onderdelen, die allemaal hun eigen vermogen hebben. Het vermogen van het apparaat is de optelsom van de vermogens van al die verschillende onderdelen. De ontwerpers van zo’n apparaat kiezen daarom onderdelen met een laag vermogen. Als twee beeldschermen ongeveer dezelfde prestaties hebben, kiest de ontwerper het beeldscherm met het laagste vermogen. Dat gebruikt namelijk minder energie. 

Slide 18 - Tekstslide

Vermogen, tijd en energieverbruik
Als je een mobiele telefoon of een tablet even niet gebruikt, schakelt het apparaat zoveel mogelijk onderdelen uit. Het beeldscherm gaat bijvoorbeeld al na korte tijd op zwart. Hierdoor daalt het totale vermogen van het apparaat meteen.

Slide 19 - Tekstslide

Vermogen, tijd en energieverbruik
Aan het verlagen van het vermogen zit een grens. Daarom proberen onderzoekers om de opslagcapaciteit van batterijen en accu’s te vergroten. Als een batterij meer elektrische energie kan opslaan, kan een apparaat er – bij hetzelfde vermogen – langer op werken.

Slide 20 - Tekstslide

Vermogen =
X
......................
........................
Tijd
Windingen
Stroomsterkte
Spanning

Slide 21 - Sleepvraag

Mijn laptop werkt op een spanning van 12 V. de stroomsterkte is 2 A
Hoe groot is het vermogen?
A
24 V
B
24 W
C
6 W
D
14 V

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de juiste berekening?
A
Vermogen= spanning x stroomsterkte
B
Spanning= vermogen x stroomsterkte
C
Stroomsterkte= spanning x vermogen

Slide 23 - Quizvraag

Wat moet er op de stippellijn? …..................= spanning x stroomsterkte. ​
A
adapter
B
vermogen
C
energie
D
dichtheid

Slide 24 - Quizvraag

Bereken het vermogen van een TV die is aangesloten op de netspanning. Er loopt een stroom van 0,2 A doorheen.
A
1150 W
B
11,5 W
C
46 W
D
460 W

Slide 25 - Quizvraag

1 W is hetzelfde als……?
A
0,1 kW
B
100 mW
C
0,001 kW
D
1 MW

Slide 26 - Quizvraag

1 kW is….?
A
10 W
B
1000 W
C
100 W
D
10.000 W

Slide 27 - Quizvraag

Opdrachten maken


Lezen en maken paragraaf 4.4

Slide 28 - Tekstslide