Begrippen voor examens 4TL ECO

Begrippen economie 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Begrippen economie 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies uit import of export voo voor
export
import
De kaasfabriek uit NL verkoopt kaas aan een Duits bedrijf.
Een vakantieganger uit NL gaat naar Oostenrijk om te skiën
Albert Heijn koopt sperziebonen uit Egypte
Een Duitser huurt een hotelkamer in Egmond aan Zee

Slide 3 - Sleepvraag

3 goed = 2 punten
2 goed = 1 punt
1 goed = 0 punten
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Koffie is een belangrijk exportproduct van Guatemala. De lage
exportprijzen voor koffie hebben gevolgen voor de ruilvoet.
Als de exportprijs van koffie uit Guatemala daalt en de importprijs niet veranderd. Wat zal er gebeuren met de ruilvoet?
A
De ruilvoet van Guatemala zal gelijk blijven.
B
De ruilvoet van Guatemala zal verbeteren.
C
De ruilvoet van Guatemala zal verslechteren.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aandelen zeer beperkt te koop
Niet op winst gericht
Eén eigenaar, soms personeel
Eén persoon is eigenaar/leiding
Meerdere eigenaren/samen de leiding
Aandelen zijn vrij verhandelbaar
Eenmanszaak
ZZP
VOF
BV
NV
Stichting

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een pak gewone koffie kost € 1,80 in de supermarkt. Een vergelijkbaar
pak Max Havelaarkoffie kost € 1,95. Hoeveel % is een pak Max Havelaar duurder t.o.v. een pak gewone koffie?
A
(€1,95 - €1,80) : €1,80 = 0,0833 0,08333 x 100 = 8,3%
B
€ 1,80 : € 1,95 x 100= 92,3%
C
(€1,95 - € 1,80) : € 1,95= 0,0769 0,0769 x 100 = 7,7%
D
€ 1,95 : 1,80 x 100 = 15%

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen.
Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noord-Limburg heeft minder werk
De toename van automatisering zorgt voor werkloosheid
De ijssalon is in de winter gesloten
Door de coronacrisis is er minder vraag naar producten, dus minder arbeid nodig
John is net klaar met z'n opleiding en zoekt werk
Structureel
Conjunctureel
Frictie
Seizoens
Regionaal

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omzet = ?
A
Afzet x inkoopprijs
B
Afzet x Verkoopprijs
C
Inkoopprijs x verkoopprijs
D
Verkoopprijs x verkoopopbrengsten

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van wie komt de vraag naar arbeid?
A
De beroepsbevolking
B
De werklozen
C
De werknemers
D
De werkgevers

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

PRIMAIR
SECUNDAIR
Plaats de behoeften in de bijbehorende vakken.
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Water
Netflix
Vakantie
Onderwijs
Tuinkabouter
Bed
Frietje mayo
Agenda
Appels

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het loon dat je met je werkgever hebt afgesproken en waarop nog niets is ingehouden, noem je het:
A
Brutoloon
B
Nettoloon
C
Salaris

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het Nationaal inkomen van Oostenrijk is € 374,1 miljard. Het Nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is €43.500. De export is € 142,9 miljard. Hoeveel is de exportquote?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Plaats de vier marktvormen in volgorde van weinig tot geen concurrentie op de markt tot veel concurrentie op de markt.
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Monopolie
Oligopolie

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je leent €1500,-- met een persoonlijke lening. Je betaalt 36 maanden lang €55,--. Hoe bereken je de Kredietkosten?
A
36 x €55,-- = €1980
B
Niks berekenen: €55,--
C
36 x €55,-- = €1980 €1980,-- - €1500,-- = €480,-
D
€1500 : 36 = €41,67

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke situatie ontstaat er op een markt de hoogste prijs?
A
als er veel vraag en veel aanbod is
B
als er veel vraag en weinig aanbod is
C
als er weinig vraag en veel aanbod is
D
als er weinig vraag en weinig aanbod is

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

arbeidskrachten
werkgelegenheid 
arbeidsplaatsen 
werkgevers
beroepsbevolking
werknemers
vacatures
werkzoekende
Aanbod van arbeid
Vraag naar arbeid

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de juiste 2 woorden naar de juiste plek in de tekst en controleer je antwoord.

Vraag en aanbod samenvatting

Voor het aanbod van een product geldt: Als de prijs van een product stijgt, zal het aanbod van het product _______.

Van een product waarvan de prijs wordt bepaald door vraag en aanbod is de (ver)koopprijs de _______.
toenemen
evenwichtsprijs
producenten
afnemen
concurrentie
Consumenten

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tot welke productiesector behoren hotels?

A
tot de primaire sector
B
tot de secundaire sector
C
tot de tertiaire sector
D
tot de quartaire sector

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

contingentering
invoerrechten
exportsubsidie
proctectionisme
handelsbelemmeringen
Importheffing
importquotum
producten worden door belasting duurder, hierdoor kunnen Nederlandse bedrijven concurreren met buitenlandse bedrijven.
Buitenlandse bedrijven mogen maar een bepaalde hoeveelheid per jaar invoeren.
Bedrijven krijgen subsidie van de eigen overheid om prijzen van hun eigen producten lager te houden en zo beter te concurreren.

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

1 Het uitbetalen van onderwijspersoneel behoort tot de collectieve uitgaven.
2 Het uitbetalen van WW-uitkeringen behoort tot de collectieve uitgaven.
A
Alleen bewering 1 is juist
B
Alleen bewering 2 is juist
C
Beide beweringen zijn juist
D
Beide beweringen zijn onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er is een verschil tussen bedrijven in de particuliere sector en bedrijven in de collectieve sector.
Welke beschrijving is juist?
A
Bedrijven uit de collectieve sector hoeven geen belasting af te dragen.
B
Bedrijven uit de collectieve sector willen voornamelijk winst maken.
C
Bedrijven uit de particuliere sector hoeven geen belasting af te dragen.
D
Bedrijven uit de particuliere sector willen voornamelijk winst maken.

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Homogeen
Heterogeen

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de huurprijzen. Bereken de huur voor een woning van 64 m2 in 2017.

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hieronder staan twee beweringen over de inkomstenbelasting.
1 Door de heffingskortingen wordt je belastbaar inkomen lager.
2 De ingehouden loonheffing verlaagt je belastbaar inkomen.
A
Stelling 1 is juist
B
Stelling 2 is juist
C
Stelling 1 en 2 zijn juist
D
Stelling 1 en 2 zijn onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jan wil het rendement van zijn kwekerij weten. Hiervoor drukt hij zijn nettowinst uit in procenten van het
geïnvesteerde vermogen. Bereken het rendement voor Jan.

Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In de Wereld Handelsorganisatie WTO spreken landen met elkaar over het verminderen van protectionisme. Wat is de economische betekenis van het begrip protectionisme?
A
Het beschermen van de binnenlandse markt
B
Het beschermen van de overheid
C
Het beschermen van de vrijhandel
D
Het beschermen van de wereldmarkt

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jan vindt dat het resultaat omhoog moet. “Hiervoor moet mijn omzet omhoog”, zegt hij.
Wanneer zal de omzet van Jan in elk geval gaan stijgen?
A
als de afzet hoger wordt en de verkoopprijs ook hoger wordt
B
als de afzet hoger wordt doordat de verkoopprijs lager wordt
C
als de bedrijfskosten hoger worden.
D
als de bedrijfskosten lager worden

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke begrippen horen bij de volgende omschrijvingen?
Dividend
Vennootschapsbelasting
Koers
De effectenbeurs
Winstuitkering aan aandeelhouders
Belasting die een NV en BV over hun winst betalen
De prijs van een aandeel
Plaats waar aandelen verhandeld worden

Slide 30 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies