Recap year 1

Recap year 1
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Recap year 1

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3 vormen van To Be

Slide 2 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

To be

I am great

 you/ they/ we are great

she/ he/ it is great

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

To be - question

I am great = Am I great?

 you/ they/ we are great = Are you/we/they great?

she/ he/ it is great = Is she/he/it great?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

This is a question. (maak vragend)

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Have got (hebben)

Ik heb een kat. I have got a cat.

Hij heeft een kat. He has got a cat.

Zij hebben een kat. They have got a cat.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Have got (hebben) - Question

 I have got a cat. = Have I got a cat?

 He has got a cat. = Has he got a cat?

 They have got a cat. = Have they got a cat?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

You have got a cat. (vragend)

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

The difference

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
..... dog
A
a
B
an

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
..... banana
A
a
B
an

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
.... artwork
A
a
B
an

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
.... uniform
A
a
B
an

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
.... commercial
A
a
B
an

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
.... hour
A
a
B
an

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

a of an?
.... university
A
a
B
an

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

A of AN?
.... president
A
a
B
an

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

A
AN
table
house
egg
chicken
island
phone
orange

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

What are Possessive Pronouns? Give an example

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Possessive Pronouns
My birthday
His birthday is after mine.
Your dog
Is that dog yours?
His CDs
Those CDs are his.
Her money
The money is all hers.
Its legs
Difference between its and it's
Our laptop
You can borrow ours.
Their friends
They introduced some friends of theirs.

Slide 20 - Tekstslide

We use the first row with possessive pronouns at the beginning of a noun phrase.
We use the second row without a noun following:
That is my coat. (coat is a noun)
That coat is mine. (no noun following)
The meaning is similar, but the words that follow (or don't) are different
I
You
He
She
It
We
They
Our
Her
Its
My
Their
His
Your

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


A
baby's
B
babys
C
babie's
D
babies

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
boxes
B
boxxes
C
bosses
D
boxees

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
monky's
B
monkies
C
monkie's
D
monkys

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uniform
A
uniformes
B
uniform's
C
uniforms
D
uniformies

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
fishes
B
fish
C
fishen
D
fishies

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Thief
A
thiefs
B
thiefes
C
thiefies
D
thieves

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
cooky's
B
cookies
C
cookys
D
cookyes

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
Butterflies
B
butterflys
C
butterflie's
D
butterfly's

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


1 policeman
A
policemans
B
policemannen
C
policemen
D
policemannies

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

SHIT!
I drink
You drink
He drinks
She drinks
It drinks
We drink
They drink
You drink

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
They ...... (to visit) us every summer.
A
visit
B
visits

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
He ..... (to call)
A
call
B
calls

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

My brother
A
She
B
He
C
We
D
It

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

My sister and I
A
She
B
I
C
You
D
We

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
We often ........... (to talk) about or holiday.
A
talk
B
talks

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Present simple
I never ....... (to wear) this dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Word order
grammar

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Keith used to watch television in his room at bedtime.
Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie
doet
wat
waar
wanneer
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 42 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 43 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies de juiste volgorde
A
Wie - doet - waar - wat - wanneer
B
Wie - doet - waar - wanneer - wat
C
Wie - doet - wat - wanneer - waar
D
Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the sentence with the correct word order.
A
My sister got married last year.
B
Last year my sister got married.
C
My sister last year got married.

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the sentence with the correct word order.
A
Doesn't she go in the weekends out?
B
Doesn't she go out in the weekends?

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies