Herhalingsles hst 1
1 / 38
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Wat zijn de betrekkelijke voornaamwoorden in het Frans?
A
du/de la/ des/ de l'
B
à / au/ aux / à la/ à l'
C
qui/que/ qu'/ dont
D
où/ comment/ quoi
Slide 3 - Quizvraag
Het betrekkelijk voornaamwoord qui is altijd lijd. v.w in mijn betrekkelijke bijzin.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Het betrekkelijk voornaamwoord dont gaat altijd gepaard met een w.w met de. ( bijv. parler de, besoin de)
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Je porte le pull _______ tu as choisi.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 6 - Quizvraag
Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 7 - Quizvraag
La réponse ... suivra sera très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 8 - Quizvraag
La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 9 - Quizvraag
C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 10 - Quizvraag
Monsieur, il y a une erreur dans le test ... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 11 - Quizvraag
Hoe maak je een voltooid deelwoord van een w.w op -er?
A
-er --> é
B
-er --> u
C
-er --> i
D
- er ----> er
Slide 12 - Quizvraag
Hoe vind je de stam van de imparfait?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren
Slide 13 - Quizvraag
Hoe vind je de stam van de futur?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren
Slide 14 - Quizvraag
De stam van de futur is dezelfde als die van de conditionnel.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Wat zijn de uitgangen van de imparfait?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent
Slide 16 - Quizvraag
De uitgangen van de futur zijn dezelfde als de uitgangen van de imparfait.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn de uitgangen van de conditionnel?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent
Slide 18 - Quizvraag
Quelle la traduction du verbe partager?
A
beginnen
B
weggooien
C
kopen
D
delen
Slide 19 - Quizvraag
Quelle la traduction du verbe jeter?
A
beginnen
B
weggooien
C
kopen
D
delen
Slide 20 - Quizvraag
Wanneer krijgt het ww-vorm van jeter een dubbele tt en acheter een è op de tweede è ?
Slide 21 - Open vraag
Wanneer krijgt het ww partager een e na de g en en wanneer krijgt het ww commencer een ç i.p.v c?
Slide 22 - Open vraag
Je (jeter) présent
Ik gooi weg
Ik gooi weg
Slide 23 - Open vraag
ils/elles ( acheter) présent
Slide 24 - Open vraag
tu ( partager) imparfait
jij deelde
jij deelde
Slide 25 - Open vraag
nous ( commencer) p.c
wij zijn begonnen
wij zijn begonnen
Slide 26 - Open vraag
Vous ( jeter) futur
Jullie zullen weggooien
Jullie zullen weggooien
Slide 27 - Open vraag
nous ( partager) imparfait
wij deelden
wij deelden
Slide 28 - Open vraag
De w.w vorm van de futur bestaat net als in het Nederlands uit 2 delen.
bijv. wij zullen wachten
bijv. wij zullen wachten
A
waar
B
niet waar
Slide 29 - Quizvraag
De futur gebruik je om een veronderstelling aan te geven
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quizvraag
De conditionnel wordt in het Nederlands vertaald door een vorm van zouden+ heel w.w
A
waar
B
niet waar
Slide 31 - Quizvraag
Wat is de stam van de futur en conditionnel van être?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de stam van de futur en conditionnel van faire?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer
Slide 33 - Quizvraag
Wat is de stam van de futur en conditionnel van aller?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer
Slide 34 - Quizvraag
Wat is de stam van de futur en conditionnel van pouvoir?
A
devr
B
pourr
C
voudr
D
finir
Slide 35 - Quizvraag
Si je pars en vacances, j'/je______en France.
A
vais
B
suis allé(e)
C
irai
D
irais
Slide 36 - Quizvraag
Si tu mangeais de la tarte, tu ne/ n'______plus faim.
A
as
B
avais
C
aurais
D
auras
Slide 37 - Quizvraag
Si il gagnait au lotto, il ne/n'_________pas travailler.
A
arrête
B
arrêtera
C
arrêterait
D
arrêtait
