2V lezen + woordenschat

2V Nederlands
Op je tafel:
- chromebook (dicht)
- leesboek
- Nieuw Nederlands
- schrift met huiswerk
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

2V Nederlands
Op je tafel:
- chromebook (dicht)
- leesboek
- Nieuw Nederlands
- schrift met huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

Planning
- Lezen 10 minuten
- Zelf: nakijken opdrachten van lezen
- Start 'woordenschat' H1 (donderdag 15 sept. SO)

Slide 2 - Tekstslide

Lezen 10 minuten

Slide 3 - Tekstslide

Aan de slag!
- Pak je huiswerk erbij
- Open je chromebook en open in Classroom de antwoorden van 'lezen'
- Kijk met een andere kleur pen je huiswerk na
- Stel vragen als je die hebt

--> Klaar? Log alvast in in Lessonup.

Slide 4 - Tekstslide

Woordenschat H1 
Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik):
- Vergelijking
- Metafoor
- Personificatie

Beeldspraak wordt gebruikt om taal levendiger te maken.
Vergelijk bijvoorbeeld: je kamer is vies, of je kamer is een zwijnenstal.
Jullie leren drie verschillende soorten beeldspraak.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Beeldspraak: vergelijking
- In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken.
Zowel het object als het beeld staat in de zin.
- Vaak staan er verbindingswoorden in de zin: zoals, als, is net, van een
Bijvoorbeeld:
Hij (object) ging er zo snel als een haas (beeld) vandoor.
🡪 Vergelijking: hij en de haas zijn allebei snel
Niemand wil vriendin zijn met iemand (object) die zo onaardig is als een heks (beeld).
🡪 Vergelijking: dat meisje en een heks zijn allebei onaardig
Object = dat- of diegene waar je wat over wilt zeggen (hij)
Beeld = hoe je het object omschrijft / wat je erover zegt (haas)
                 het beeld is het figuurlijke taalgebruik

Slide 7 - Tekstslide

Beeldspraak: metafoor
- Een metafoor is een vergelijking, maar het object wordt weggelaten en vervangen door het beeld. De betekenis achter het beeld moet je dus zelf bedenken. Die betekenis is bij een metafoor het object. Het verband tussen de twee zaken die met elkaar worden vergeleken wordt bij een metafoor minder expliciet gemaakt.
Bijv.:
Die hark (beeld) staat tijdens het dansen steeds op m’n tenen.
🡪 Iemand die houterig danst (object) wordt vergeleken met een hark (beeld)
= metafoor
🡪 Jaap (object) danst zo houterig als een hark (beeld) en staat steeds op m’n tenen.
= vergelijking

Slide 8 - Tekstslide

Beeldspraak: metaforen
- In metaforen staan geen verbindingswoorden

- Werkwoorden kunnen ook metafoor zijn
Je vliegt (beeld) door die spannende boeken heen

- Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen
Appels met peren vergelijken (beeld)

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het belangrijkste verschil tussen een vergelijking en een metafoor?

Slide 10 - Open vraag

2 soorten metaforen
(1) Het object wordt weggelaten en vervangen door het beeld. Jij moet zelf de betekenis achter het beeld (=het object) vaststellen.
Die engel bracht een grote pan soep mee.
🡪 een persoon (object) wordt vergeleken met een engel (beeld)
Het object ontbreekt en is vervangen door het beeld.
Overeenkomst: lief en zorgzaam

(2) Het object wordt wel genoemd, maar jij moet zelf de betekenis (het echte object) bepalen.
Je (object) bent een rund (beeld) als je met vuurwerk stunt.
Echte object = een stommeling.

(i.p.v. Die rund (beeld) stunt met vuurwerk.
🡪 dan zou het een voorbeeld van (1) zijn. Het object ontbreekt helemaal.)

Slide 11 - Tekstslide

Beeldspraak: personificatie
- Een levenloos ding krijgt eigenschappen van een levend iets.

Bijvoorbeeld
* Het schip danste op de golven
* Onze sloten beschermen tegen inbrekers
* De wet zal oplichters doen struikelen
* De auto hoest en kucht

Slide 12 - Tekstslide

Dus: drie soorten beeldspraak
1. Vergelijking
Twee zaken worden vergeleken en beeld en object staan expliciet naast elkaar.

2. Metafoor
Een beeld wordt gebruikt om iets uit te drukken, maar het object wordt weggelaten.

3. Personificatie
Een levenloos ding wordt voorgesteld als een levend persoon met eigenschappen van een levend persoon.

Slide 13 - Tekstslide

Doe mee! 
Er komt nu een aantal vragen aan.

Slide 14 - Tekstslide

Vul aan. Zo arm als een...
A
aal
B
kerkrat
C
hond
D
kat

Slide 15 - Quizvraag

Vul aan. Zo doof als een...
A
kwartel
B
hond
C
tor
D
ezel

Slide 16 - Quizvraag

Vul aan. Zo dronken als een...
A
ezel
B
hoentje
C
tor
D
pauw

Slide 17 - Quizvraag

Vul aan. Zo fris als een...
A
kerkrat
B
paard
C
kreeft
D
hoentje

Slide 18 - Quizvraag

Vul aan. Zo glad als een...
A
aal
B
varken
C
vogel
D
kwartel

Slide 19 - Quizvraag

Vul aan. Zo koppig als een...
A
wezel
B
ezel
C
hond
D
varken

Slide 20 - Quizvraag

Vul aan. Zo moe als een...
A
varken
B
hond
C
lammetje
D
tor

Slide 21 - Quizvraag

Vul aan. Zo trots als een...
A
pauw
B
ezel
C
kerkrat
D
varken

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag + huiswerk
Maken voor morgen: 
Woordenschat H1
- opdracht 1.2
- opdracht 2.

Let op! Het is niet erg als je fouten maakt. Het zijn weinig vragen, probeer goed na te denken (bij opdracht 2) waarom je denkt dat het een bepaalde vorm van beeldspraak is.

Slide 23 - Tekstslide